Cultuur is
ontworpen natuur (zie ook Figuur 537). In dit hoofdstuk zijn allereerst enkele aspecten
van de natuurlijke bevolkingsgroei aan de orde, de aanpassing van de menselijke
soort aan zijn habitat (adaptatie), de aanpassing van de menselijke habitat aan
de soort (accommodatie, techniek), de spreidingstoestand van de menselijke
populatie op het niveau van Europa, Nederland, de Randstad, de ontwikkeling
daarvan in de afgelopen 30 jaar in het perspectief van het overheidsbeleid en
de effecten van verschillende spreidingsvarianten op ontwatering, ontsluiting
en biodiversiteit[i].
Door de
fundamentele aanpak ontstaat en passant een standaardlegenda voor regionale en
stedebouwkundige plannen die ze vergelijkbaar[1] maakt en dus toepasbaar voor verdergaande
effectanalyses op ecologisch, technisch, economisch, cultureel en politiek
gebied[2].
Cultuur is
vervolgens de verzameling onuitgesproken vooronderstellingen bij communicatie,
kunst verbreekt dat zwijgen.[ii]
Wetenschap is een kunst. Als milieu de verzameling voorwaarden voor het leven
is en ecologie de wetenschap daarvan, dan culturele ecologie de wetenschap van
de onuitgesproken vooronderstellingen voor het maatschappelijk leven. Deze wetenschap
kan in het onderzoek naar onuitgesproken vooronderstellingen niet om de kunst
heen. De natuur en wel in het bijzonder onze eigen natuur is één van die
onuitgesproken vooronderstellingen.
Vanaf
paragraaf 10.4 op blz. 5 bevat dit
hoofdstuk de Nederlandse vertaling van een deel van het essay "Boundaries
of culture" [3], geschreven
als keynote-speach bij de uitreiking van de IKEA-awards op de Faculteit
Bouwkunde in 1992 alsmede enkele elementen uit
"Milieudifferentiatie"[4].
Het bouwt daarop voort in de poging een ontwerprelevant beeld te krijgen van de
culturele variatie als ecologisch verschijnsel. Het is daarmee een voortzetting
van het werkterrein dat ooit door Deelstra is omschreven als "culturele
ecologie".[5] [iii]
Met de
culturele ecologie wordt een relatie met het ontwerpen gelegd, zich toespitsend
op het ontwerp van grenzen tussen legenda-eenheden.
Als een
dier- of plantesoort zich meester maakt van een nieuwe leefruimte, kan de
populatie zich aanvankelijk ongehinderd vermeerderen, maar stuit vroeg of laat
tegen grenzen van draagkracht (carrying capacity) van het milieu of (in het
geval van de mens) de door haarzelf gestelde grenzen binnen de bestaande
levensgemeenschap (milieugebruiksruimte)[6].
Als we de
menselijke soort laten beginnen bij het gebruik van werktuigen, dan is de soort
ca. 1mln jaar oud. Tienduizend jaar geleden (1% van 1mln!) werd de landbouw
uitgevonden (neolithische revolutie)[iv].
Daarmee vergrootte de soort eigenhandig de draagkracht van het milieu en
groeide van ca. 4mln. tot ca. 200mln bij het hoogtepunt van het Romeinse rijk
en de Han-dynastie[7].
Omstreeks
het begin van onze jaartelling leek de groei te zijn afgevlakt, maar in de
afgelopen 1000 jaar is opnieuw een groei opgetreden die vooralsnog exponentieel
lijkt (zie Figuur 4, blz. 10).
De
afvlakking omstreeks het begin van onze jaartelling is te verklaren uit de
bezetting van alle beschikbare landbouwgronden. Doordat men roofbouw had
gepleegd kreeg men vervolgens met erosie te maken, zodat sommige volken hun
gebied moesten verlaten: de volksverhuizingen kwamen op gang. Door de beperking
van landbouwgrond leerde men zorgvuldiger omgaan met de grond door twee- en
drieslagstelsels, door mestgift (nitraatkringloop), verbeteringen van de ploeg,
de opslag enzovoort. De grote revolutie na de neolithische revolutie kwam
echter door de beheersing van onbezielde energie (industriële revolutie)[8].
Elke technologische revolutie schiep voorwaarden voor een verdergaande
economische, demografische, culturele en politieke revoluties en deze hadden op
hun beurt grote ecologische gevolgen[v].
Technische,
agrarische en hygiënische vernieuwingen kunnen de oorspronkelijke beperkingen
van het milieu doorbreken en maken enige tijd onbeperkte bevolkingsgroei
mogelijk. Onderstaande figuren zijn afkomstig uit ‘Ways to study and research’. Daarin worden door Priemus en De
Jong verschillende benaderingen meer uitgebreid besproken.
In
Figuur 336 blijkt dat in de middeleeuwen in
Europa zich belangrijke schommelingen hebben voorgedaan die deels aan erosie,
hongersnood en deels aan (pest-)epidemieën te wijten waren.[vi]
De nieuwe
exponentiële groei speelt zich vooral na de middeleeuwen af, nadat
technologische ontwikkelingen op het gebied van de landbouw, handel en hygiëne
hun invloed hebben gehad.
Ziekte,
zoals de enorme pest-epidemie omstreeks 1300 grijpt in de populatiedynamiek in
op vergelijkbare wijze als het optreden van roofdieren in een prooi-populatie.[vii]
|
|
Figuur 336 Afb. 6 Vermoedelijk verloop van het bevolkingsaantal in Europa[9]. |
Figuur 337 Afb. 7 Predator en prooi |
Honger is
in de geschiedenis herkenbaar aan de sterfte, dikwijls gerelateerd aan de het
belangrijkste voedingsmiddel. Stijging van de graanprijs wordt gewoonlijk
gevolgd door een toenemen van de sterfgevallen[10].
Na het einde van de crisisperioden neemt het geboortencijfer weer toe. Deze
relatie is niet alleen in de geschiedenis aantoonbaar, zij is nog steeds
actueel en zal in toenemende mate in de loop van de wereldbevolking herkenbaar
worden.[viii]
|
|
Figuur 338 Demografische crisis Meulan bij
Parijs 1693-1694 |
|
Als er
geen immigratie of emigratie zou optreden en de sterfte constant zou zijn, dan
zou de bevolkingsgroei geheel afhankelijk zijn van het kindertal k. Bij een
kindertal (k) van 1 per individu blijft de bevolking constant, bij k<1 daalt
ze, bij k>1 groeit ze. De totale bevolking y van ouders y0 en kinderen ky0
is dan y0+ky0 (Figuur 339).
|
|
|
|
|
|
Figuur 339 Onbegrensde groei |
Figuur 340 Door parameter aangepast
|
Figuur 341 Door draagkracht begrensde groei |
|
|
|
Waar
sterfte per generatie varieert, varieert ook de geboorte. Om deze variaties in
een model te vatten, kan men niet meer een benadering per tijdssegment
volstaan, maar moet men de bevolking per cohort volgen (Figuur
342).[11]
De wetenschap die dat doet heet demografie.
P.M. |
|
Figuur 342 Bevolking in een bepaalde periode en per generatie (cohort). |
|
Een door
milieugebruiksruimte of draagkracht van het ecosysteem begrensde groei wordt
weergegeven door de logistische curve (Figuur 341). Moeten we de toekomst van onze bevolking voorlopig
als een onbegrensde of als een begrensde groei interpreteren?[ix]
Velen denken of hopen op grond van beperkte grondstoffen aan begrensde groei.[12]
De logistische curve gaat prachtig op voor fruitvliegjes, maar toegepast op de
bevolking van de Verenigde Staten, gebaseerd op bevolkingsgegevens van 1790 tot
1910 werd deze wiskundige benadering na 1950 door de werkelijkheid
gelogenstraft: de groei is nog altijd exponentieel.
Uit de
geschiedenis van de techniek is bekend hoe een opeenvolging van technologische
innovaties in zijn totaliteit (de "enveloppecurve") weer als exponentiële
groei kan worden geïnterpreteerd (Figuur 343).[13]
[x]
|
|
|
|
Figuur 343 De enveloppe-curve |
|
|
In Figuur 344 en volgende is een chaos-functie gegeven die op de
logistische curve lijkt, maar boven
bepaalde waarden van de parameter chaotische schommelingen vertoont. [xi]
|
|
|
|
|
|
Figuur 344 Chaos met parameter a=2 |
Figuur 345 Chaos met parameter
a=3 |
Figuur 346 Chaos met parameter
a=4 |
|
|
|
De sterfte
is door de medische wetenschap belangrijk en duurzaam, zij het niet overal in
dezelfde mate, teruggedrongen naar hogere leeftijd. De belangrijkste variabele
factor die thans de mondiale bevolkingsgroei bepaalt is de vruchtbaarheid of
reproductiefactor. Immigratie en emigratie spelen mondiaal uiteraard geen rol.
De grote vraag is, wanneer de huidige exponentieel lijkende bevolkingsgroei
weer zal afvlakken. De aarde kan nu nog een veelvoud van de huidige
wereldbevolking voeden, maar de verdeling is zo slecht dat een ontoelaatbaar
groot deel van de huidige wereldbevolking honger heeft en sterft. Op termijn is
echter niet alleen de verdeling een probleem, ook de absolute hoeveelheid
voedsel zal eens ontoereikend zijn18. Tegelijkertijd maakte erosie in de afgelopen
25 jaar tijd ca. 10% van de landbouwgrond op aarde onbruikbaar. De
temperatuurstijging zal dit proces door verwoestijning intensiveren.
|
|
Figuur 347 Bevolkingsprognose Nederland CBS
2002 |
|
Voor
Nederland wordt volgens de CBS- berekeningen de afvlakking na 2040 verwacht[xii].[14]
Deze
ontwikkeling wordt in de meeste westerse landen verwacht door vermindering van
het aantal geboorten. Elders in de wereld wordt deze afvlakking nog niet
verwacht zolang kinderen daar de enige vorm van ziekte- en pensioenverzekering
zijn. De ecologische crisis is dan ook in hoge mate verbonden met de ontwikkelingsproblematiek.
Een van de
schrijnendste westerse invloeden is het verbreken van de natuurlijke
anticonceptie zolang de moeder het kind zoogt en bij zich draagt20. De
vruchtbaarheid herstelt zich onmiddellijk zodra de moeder het kind een dag geen
melk geeft. De moeder kan het kind tot na het derde jaar zogen, maar het
westerse voorbeeld om het kind in een wieg te leggen en met de fles te voeden
geeft prestige. Het gevolg is echter dat de vrouw elke 9 maanden zwanger kan
zijn.
Westerse
invloed heeft in de Derde Wereld niet alleen een grotere vruchtbaarheid tot
gevolg gehad, maar ook een schrijnende verwaarlozing van kinderen die nog in
hun eerste levensfase verkeerden zodra er weer een nieuw kind kwam: de jongste
kreeg altijd de meeste aandacht.
Bij
vrijwel alle "primitieve" volken zijn bevolkingsbeperkende middelen
toegepast:[15]
|
kindermoord |
abortus |
beperkingen
van de geslachtsgemeenschap |
Voedselverzamelaars
en jagers |
|||
Australische
stammen |
+ |
+ |
- |
Tasmanië |
+ |
+ |
- |
Bosjesmannen |
+ |
- |
- |
Indianen |
+ |
+ |
+ |
Eskimo's |
+ |
+ |
- |
Landbouwers |
|||
Indianen |
+ |
+ |
+ |
Afrika |
+ |
+ |
+ |
Oceanië |
+ |
+ |
+ |
|
|
|
|
+ =
gevallen waargenomen - = geen
gevallen gemeld |
|||
|
|||
Figuur 348 Bevolkingsbeperkende middelen
bij "primitieve" volken |
|||
|
De
beperking van de bevolking in de middeleeuwen nam harde vormen aan: mensen
werden om het minste of geringste van het overbelaste grondgebied naar de
marginale gronden gejaagd. De geschiedenis van de marginale keuters,
marskramers, struikrovers, kortom "ellendigen" (letterlijk
"uitlandigen") is nooit geschreven. Het leger, het klooster en het
celibaat kunnen worden opgevat als de middeleeuwse vorm van anticonceptie.
Op deze
wijze kan men wellicht ook het opschroeven van sociale normen in een
boeren-gemeenschap (klederdrachten!) verklaren. Mensen die dergelijke hoge
normen niet konden halen werden "ge-ex-communiceerd". De
opgeschroefde normen boden een stok om de hond te slaan. Nog tot in deze eeuw
werd in Staphorst het zwarte schaap letterlijk op een kar het dorp uit gereden.[xiii]
De
menselijke eigenschappen zijn gedurende miljoenen jaren afgestemd op het
natuurlijke milieu waarin mensen moesten overleven (adaptatie). Het is dus
zinvol dit "referentiemilieu" als zodanig te leren kennen en deze
natuur zo nu en dan de leermeester van de bouwkunst (en werktuigbouwkunst!) te
laten zijn. Zelfs in de meest geavanceerde studies naar de ontwikkeling van
autonome robots wordt met aandacht naar de mechanica van insecten gekeken. Ook
in die andere voor de toekomst belangrijk geachte ontwikkeling, de
biotechnologie, is de natuur dikwijls de leermeester van de kunst.
In de
geschiedenis van de menswording (antropogenese)[16]
speelt de adaptatie van de mens en de determinatie door het milieu een
hoofdrol.
Homo
habilis verwisselde vanaf ca. 6 000 000 jaar geleden onder invloed van klimaat-
en milieuveranderingen in Afrika de bossen als habitat voor de savanne.[xiv]
Uit dit dier ontwikkelde zich tot ca. 2 000 000 jaar geleden homo erectus. Deze
bracht op zijn beurt verschillende mensachtigen voort waarvan sinds 50 000 jaar
(het uitsterven van de Neandertalers) alleen nog homo sapiens sapiens over is.
Deze hanteert sinds ca. 1mln jaar werktuigen, hetgeen als demarcatiecriterium
voor menselijkheid geldt: het vermogen een reeks van handelingen te overzien
waarvan alleen de eerste (het maken van werktuigen bijvoorbeeld) direkt
uitvoerbaar is.[xv]
De
menswording voorafgaande aan homo habilis heeft een groot aantal ergonomisch
interessante "arboreale pre-adaptaties" (vooraanpassingen uit het
bosmilieu) opgeleverd zoals het grijpvermogen van de handen, het stereoskopisch
zien, de rechtopgaande gang, het geringe aantal jongen per worp, de lange
opvoedingstijd en dergelijke.[xvi]
Het tropisch regenwoud is dan ook geenszins zo afschrikwekkend als wel wordt
aangenomen. Het is een overweldigende ervaring zich in dit schemerige milieu
een pad te kappen: het lijkt alsof men na zesmiljoen jaar weer thuis komt. Op
alle zintuigen wordt een afwisselend en afgewogen beroep gedaan. Men ziet
zelden verder dan 100 meter vooruit en is voortdurend gedwongen de ogen op
objecten dichtbij en verderop in te stellen. Het is voorts een milieu als een
gotische kathedraal: vol vertikale lichtzoekende lisenen waarin een enkele keer
feestelijk de zon tot de bodem doordringt. Een voortdurende oplettendheid is
vereist, maar anderzijds worden de zintuigen zelden overladen.[xvii]
Wij
beleven in deze eeuw de opruiming van de laatste primitieve bosvolken, hun
cultuur en habitat, maar een cultureel-ecologische studie van deze
gemeenschappen die zo verbonden zijn met ons referentiemilieu zou wel eens van
essentieel belang voor het toekomstige stadsontwerp kunnen zijn.
De
overgang naar het vlakke land van de savanne moet de ogen lui gemaakt hebben,
maar de handen en het hoofd ijverig. Het is bij uitstek het milieu waar mensen
in grensmilieus dekking zoeken en hun eigen beschutting bouwen.
De
menselijke soort kan zich thans met technische middelen in elke biotoop
handhaven door hem naar eigen wensen in te richten (accomodatie). Deze
inrichting leidt over het algemeen tot pionier-, grasland- en ruigtevegetaties.
Soms wijzigt hij de dominantieverhoudingen in het landschap echter zodanig, dat
plaatselijk de oude situatie beschermd blijft (natuurbescherming) of nieuwe
successies tot stand kunnen komen (natuurontwikkeling).
Verschillende
populaties leven in verschillende dichtheden (Figuur 349)[xviii].[17]
HABITAT |
% totale landoppervlak op aarde |
% totale wereldbevolking |
inw/km2 |
Droge
landen en woestijnen Tropisch
bos/struikgewas Grasgebieden Gematigd
bos Mediterrane
struikbegroeiing Gematigd
tot koud gebied Arctisch/toendragebied Woongebied
in de bergen |
18 15 21 7 1 10 16 12 |
4 28 12 39 4 1 <1 12 |
10 60 20 190 130 3 1 30 |
|
|||
Figuur 349 Dichtheden in verschillende habitats |
|||
|
Elke
habitat heeft verschillende huishoudingen opgeleverd(Figuur
350).[18]
|
voedselverzamelaars |
jagers |
veehouders |
nomaden |
eenvoudige
landbouw |
ontwikkelde
landbouw |
droge
landen en woestijnen |
bosjesmannen
en austraalnegers |
|
|
bedouïnen
en toearegs |
oase-bewoners |
aan
rivieren |
tropische
bossen |
siamang |
pygmeeën |
|
|
Amazone, Nw.-Guinea |
Indonesië,
Java |
tropische
struik-begroeiing |
grand
chaco-indianen |
bantoe-volken |
bemba |
|
indo-dravidiërs,
zuid-amerikanen |
bantoes |
tropisch
grasland |
austraalnegers |
hadza
(oost-Afrika) |
nijlnegers |
nijlnegers |
indianen |
hamieten |
bossen
in gematigde luchtstreek |
austraalnegers,
europeanen in het mesolithicum |
tasmaniërs,
predmost |
europeanen
in de ijzertijd |
|
chinezen |
|
mediterrane
struik-begroeiing |
strandlopers |
californische indianen |
balkan |
berbers |
neolithicum,
ijzertijd |
Europa
in de middeleeuwen |
grasland
in gematigde streken |
europeanen
in het paleolithicum |
|
mongolen |
boerjaten,
mongolen |
sioux-indianen |
pawnee-indianen |
boreaal |
vuur-eilanders |
samoyaden |
|
lappen |
|
|
toendra |
|
eskimo's |
|
|
|
|
|
||||||
Figuur 350 Economieën en biomen |
||||||
|
Hieruit
blijkt wel dat er geen eenduidige relatie is tussen habitat en huishouding,
zoals de fysisch deterministen aan het eind van de vorige eeuw beweerden.[xix]
Er is wel
enige relatie tussen huishouding en bevolkingsdichtheid (Figuur 351)[xx].[19]
huishouding |
km2/hoofd |
hoofden/km2 |
voor
100 mensen |
|
|
|
|
in
een straal van (km) |
nominaal |
Voedselverzamelaars |
||||
palaeolithicum
(Eng.) austraalnegers Vuurland Andamen-eilanden |
500 60 20 1 |
0,002 0,017 0,05 1 |
126 44 25 6 |
100 30 30 10 |
Ontwikkelde
jagers/vissers |
||||
eskimo's
en indianen eskimo's
(Alaska) mesolithicum (Eng.) pampa-indianen Brits
Columbia |
500 80 25 5 0,1 |
0,002 0,0125 0,04 0,2 10 |
126 50 28 13 2 |
100 30 30 10 3 |
Eenvoudige
landbouwers |
||||
Neolithicum
(Eng.) Herders
en nomaden |
1 0,25 0,03 |
1 4 33 |
5,6 2,8 1,0 |
10 3 1 |
Ontwikkelde
landbouwers |
0,02 |
50 |
0,8 |
1 |
IJzertijd
(Eng.) Middeleeuwen
(Eng.) |
0,25 0,05 |
4 20 |
2,8 1,3 |
3 1 |
Industriële
samenleving |
0,001 |
1000 |
0,2 |
0,1 |
|
||||
Figuur 351 Economieën en
bevolkingsdichtheid |
||||
|
In de twee
laatste kolommen worden de oppervlakken vertaald naar de straal van een cirkel
met hetzelfde of ongeveer hetzelfde oppervlak voor een groep van 100 mensen.[xxi]
De
afgeronde maten zullen in de rest van de monografie een belangrijke rol spelen
bij de vergelijking van verschillende verstedelijkingsmodellen.
De
overgang van jacht naar landbouw heeft enorme maatschappelijke gevolgen gehad.
In het
dorp Beidha in Jordanië verandert vanaf 7000 voor Christus in vijfonderd jaar
de woningplattegrond van rond naar vierkant23 Dit weerspiegelt waarschijnlijk
een sociale ontwikkeling naar meer taakverdeling en functionele differentiatie
in het wonen ().[xxii]
|
|
1 Woonkamer 2 Opslaggebieden in de buurt |
3 winkels 4 gemeenschapshuis 5 binnenhof wonen op verdieping |
|
|
Figuur 352 Historische
woningplattegronden die de overgang van jacht naar landbouw weerspiegelen |
|
|
De
grootste volksverhuizing aller tijden is de trek van het land naar de stad die
het gevolg was van de industriële revolutie. De ruimtelijke en sociale gevolgen
van dat proces wordt samengevat onder de term "verstedelijking".
De verdergaande
scheiding tussen produktie, ruil en consumptie (werken, verkeer, wonen en recreatie)
heeft zich zowel in ruimte als in tijd voltrokken, zodat er monofunctionele
ruimten en interfunctionele activiteiten (activiteiten die alleen zinvol zijn
binnen een reeks van activiteiten) zijn ontstaan. Deze functiesplitsing vindt
nu niet allen tussen de huishoudens plaats, maar ook op het niveau van het
individuele huishouden zelf. Er is voor ieder een afzonderlijke tijd van wonen,
werken en recreëren. Het huishouden verliest traditionele functies zoals
opleiding, religie, verzekering.[xxiii]
De
tijdsbesteding van mensen zegt veel over hun dagelijks leven en hun
ruimtegebruik. Steeds minder tijd is noodzakelijk om in het levensonderhoud te
voorzien. Mensen die op een bestaansminimum leven en veel vroegere
huishoudingen hebben daarvoor 40% van hun tijd nodig. Thans besteden wij door
taakdeling nog slechts ca. 8% van onze tijd aan het verdienen van ons dagelijks
brood.
Milieus
die niet refereren aan het milieu waarop de belangrijkste menselijke
eigenschappen in hun ontstaan zijn afgestemd, kunnen tot langdurige eenzijdige
belasting (of ontlasting) van het organisme leiden. De adaptatie aan die
belasting is niet volledig en leidt tot scheefgroei in de ontwikkeling. Men kan
zich bijvoorbeeld afvragen waarom vrijwel niemand op zijn vijftigste verjaardag
nog een gaaf gebit heeft of zonder hulpmiddelen helder kan zien.
Het leven
in hoge dichtheden brengt op zich grote risico's tot het verspreiden van
besmettelijke ziekten, anonymiteit, gebrek aan sociale controle en nieuwe
vormen van criminaliteit met zich mee, al lijken de psychische gevolgen mee te
vallen.[20]
Er ontstaat een nieuwe biologische neiging tot afzondering die het leven
krachtig polariseert naar openbare en particuliere ruimten[xxiv].[21]
De
accomodatie van afwijkende klimaten stelt ook fysieke eisen aan de afzondering.
De daardoor ontstane "binnenmilieus" worden niet alleen een nieuwe
habitat voor mensen, maar ook voor vogels, ratten, muizen, vlooien, mijten,
schimmels, bacterieen, huisdieren en kamerplanten. Astma als derde doodsoorzaak
na kanker, hart- en vaatziekten, is vooral een probleem in de gematigde klimaten.
Naast
lichamelijke ziekten bestaan er psychiatrische aandoeningen die in verband
kunnen worden gebracht met de nieuwe leefomgeving, zoals het verhoogd voorkomen
van schizofrenie in binnensteden[22],
zij het dat de causaliteit ook omgekeerd kan liggen in de aantrekkelijkheid van
binnensteden voor schizofrenen[23].
Hoewel tal van proeven zijn gedaan met sensore deprivatie (het ontberen van
zintuiglijke prikkels)[24]
is in de moderne stedelijke omgeving veeleer sprake van "motorische
deprivatie": het ontbreken van begeleidende motorische sensaties vanuit de
spieren en meer algemeen de beleving van het eigen lichaam en daarmee de
niet-fictieve "werkelijkheid".
Het
verblijf in de auto, achter een televisiescherm, bij een sportwedstrijd wekt
allerlei sensorische emoties zonder logische motorische tegenhanger. Spanningen
kunnen zich niet in lichamelijke inspanning motorisch ontladen, een van de
oorzaken van hart- en vaatziekten. Het "motorisch vervolg" wordt in
hoge dichtheden en in kwetsbare binnenruimten reeds in de kinderjaren systematisch
onderdrukt. De populariteit van de sport laat zich daaruit wellicht verklaren.
Specialisatie
en taakdeling verbreken de eenheid van het leven zowel ruimtelijk (hier gebeurt
dit, daar dat), maar ook in de tijd (eerst dit, dan dat). Het aantal
interfunctionele activiteiten groeit en legt een zware claim op de frustratie-
tolerantie van individu en groep.[xxv]
Mensen,
dieren, planten en apparaten hebben ruimte en tijd nodig om in functie te
blijven en hun wensen of mogelijkheden te realiseren. Bij een bepaalde
gebruiksintensiteit beginnen zij echter elkaars ruimte en tijd te beperken,
zodat respectievelijk verdringing en wachttijden optreden. Planmatige ordening
(ruimtelijk) en organisatie (temporeel) in het functioneren van mens en maatschappij
worden noodzakelijk zodra op enige plaats door mensen of apparaten meer dan zeg
0.01 uur/m2 (de huidige waarden voor landbouw in Nederland) activiteiten per
jaar worden ontplooid. Als ergens een activiteit (een reeks van handelingen met
een bepaald doel) plaats vindt, kan op datzelfde punt en tijdstip geen andere
activiteit plaatsvinden.
Men moet
dus bij een hogere gebruiksintensiteit dan 0,01 uur/m2 twee activiteiten
scheiden in ruimte (ordening) of in tijd (organisatie). Bij scheiding op een
bepaald schaalniveau is echter ook verbinding op een ander schaalniveau
noodzakelijk wanneer activiteiten van tijd tot tijd op elkaar betrokken moeten
worden zoals bij natuurlijke of economische kringlopen. Deze combinatie van
scheiding in het algemeen en hier en daar, nu en dan verbinding is een vorm van
selectie. Elke wand met deur, stadswal met poort, verbod met uitzonderingen is
een selector.[xxvi]
Scheiding
in ruimte en tijd kan tot stand komen door fysieke maatregelen of door
territoriale en procedurele consensus ("jij hier, ik daar, jij nu, ik
straks"). Op de hogere schaalniveaus overheersen de afspraken, op de
lagere de fysieke maatregelen.
De
consensus kan de vorm aannemen van een bevel ("verboden toegang"), en
berust dan in een democratie op de delegatie van een bevoegdheid om op
omschreven territoria bevelen te geven. Consensus kan ook worden bevorderd door
een voorlichtings- of reclamecampagne ("vermijd bepaalde activiteiten in
dit natuurgebied" of "kom naar de vergadering").
Wanneer
activiteiten eenmaal door barrieres, wanden, afspraken of meer globale
consensus kunnen worden gescheiden en vervolgens door (ruimtelijk of temporeel)
selectieve verbindingen weer op elkaar afgestemd (logistiek!) zijn veel hogere
gebruiksintensiteiten mogelijk dan 0.01 uur/m2*jaar.[xxvii]
De
gebruiksintensiteit is een belangrijke factor. Hij bepaalt mede de mate waarin
een omgeving kan worden uitgerust met voorzieningen (investeringsdichtheid)
door de garantie van een zekere bezettingsgraad. De gebruiksintensiteit bepaalt
mede de snelheid van veroudering, heeft een relatie met de bijdrage aan het
nationaal produkt, de energiedichtheid, de ecologische druk, het risico in
gevaarlijke omstandigheden enzovoort. Toch wordt deze maat in de Ruimtelijke
Ordening niet veel gebruikt omdat het tijdgebruik moeilijk te achterhalen is en
moeilijk op dezelfde noemer gebracht kan worden als het ruimtegebruik.[xxviii]
In 1983
waren de gebruiksintensiteiten van verschillende ruimtelijke functies globaal:
(Figuur 353)[xxix]
|
uur/inw*jr |
m2/inw |
uur/m2*jaar |
ACTIVITEIT |
|
|
|
In en om
huis |
6552 |
137 |
48 |
Leren
buitenshuis |
374 |
6 |
62 |
Verplaatsen |
387 |
91 |
4 |
Soc/cult |
539 |
8 |
70 |
Recreatie |
162 |
47 |
3 |
Sport |
36 |
17 |
2 |
Winkelen |
238 |
2 |
135 |
Landbouw |
11 |
1667 |
0.01 |
Delfstoffenw. |
1 |
5 |
0.3 |
Nijverheid |
185 |
30 |
6 |
Nutsbedrijven |
8 |
10 |
0.8 |
Bouwbedrijven |
71 |
20 |
4 |
Handel |
51 |
3 |
17 |
Vervoer&comm. |
33 |
2 |
22 |
Overige
diensten |
77 |
4 |
19 |
Overheid
e.d. |
61 |
1 |
102 |
Tijdgebruik:
zowel betaald als onbetaald. |
|
|
|
|
|||
Figuur 353 Tijdgebruik /
ruimtegebruik = gebruiksintensiteit NNAO, Ontspannen scenario, MESO
Den Haag 1986 |
|||
|
Een grovere
maat voor de gebruiksintensiteit die het tijdsaspect verwaarloost, maar dank
zij de huidige honkvastheid van de mens toch betekenis heeft, is de
inwonerdichtheid. Deze is nu voor Nederland als geheel ca 430 inw/km2, ofwel
ruim 4 inw/ha met extremen van ca. 0 tot 20000 inw/km2. De inverse van de
inwonerdichtheid is het ruimtegebruik: in Nederland nu ca. 2500 m2/inw. De
inwonerdichtheid loopt dus bij gelijkblijvend grondgebied op met de
bevolkingsgroei, het grondgebruik loopt terug. De grondgebruiksmaat heeft als
voordeel dat verschillende soorten bestemmingen kunnen worden onderscheiden. In
Nederland hebben wij bijvoorbeeld per inwoner globaal 1500 m2 agrarisch gebied,
300 m2 natuurgebied en bos, 400m2 water en ca. 300 m2 stedelijk gebied.
Van dit
stedelijke gebied is 190 m2 "woongebied". Volgens de definitie van de
bodemstatistiek van het CBS zijn dit woningen met bijbehorend groen, verharding
en primaire voorzieningen zoals winkels en scholen voor kleuter- en
basis-onderwijs, alsmede andere woonvoorzieningen zoals woonwagenkampen,
woonboothavens, service-flats enzovoort.[xxx]
|
|
in stippen van 10 km2 |
in stippen van 100 m2/inw. |
|
|
Figuur 354 Woongebied per Corop-gebied |
|
|
In
bovenstaande figuren is de spreiding van dit deel van het stedelijke gebied,
verdeeld over 40 statistische (COROP-) gebieden weergegeven in absolute zin en
per inwoner[25].
In de
figuur links is het absolute oppervlak woongebied in stippen van 10 km2 (op
reële schaal getekend binnen het betreffende meetgebied, maar niet exact op
locatie: de tolerantie is door stylering ca. 10 km).
Delen wij
nu de oppervlakken van de linkerfiguur door het aantal inwoners ter plaatse,
dan krijgen we per COROP-gebied een beeld van het beschikbare woongebied per
inwoner (rechter figuur).
Hieruit
blijkt wel, dat het woongebied per inwoner ook in de ruimte varieert. In het
westen van Nederland beschikt men gemiddeld over ca. 100 vierkante meter
woongebied per inwoner, in Oost-Groningen over ca. 300 m2 en op een aantal
plaatsen tussen beide extremen in over ca. 200 m2 per inwoner (100, 33 en 50
inw/ha, bij een woningbezetting van 2.5 respectievelijk 40, 13 en 20 won./ha).[xxxi]
"Normen"
voor het aantal m2 woongebied per inwoner zijn dus regionaal verschillend. Dat
geldt ook voor andere voorzieningen zoals bijvoorbeeld recreatiegebieden voor
dagrecreatie of drinkwaterbekkens30. Behalve variatie in de ruimte, vertonen
grondgebruiksnormen ook een variatie in de tijd: ze veranderen.
Het
gebruik van Planologische Kengetallen[26]
voor het benodigde oppervlak voor voorzieningen wordt door deze ruimtelijke en
temporele variatie gerelativeerd.[xxxii]
Indien men
de inwonerdichtheid deelt door de plaatselijke woningbezetting, dan verkrijgt
men de plaatselijke woningdichtheid. De woningbezetting is echter sinds de
oorlog vooral in de steden gedaald van ca. 5 tot 2.5 inw/won, en deze daling
gaat nog steeds door. Dit was overigens de voornaamste oorzaak van de latere
naoorlogse woningnood en de explosie van de steden na 1960. De woningbezetting
heeft weer niet alleen grote variaties in de tijd, maar ook grote regionale
verschillen.
Zo is de
woningbezetting in de Randstad het laagst en ook de afgelopen 50 jaar het
snelst gedaald. In Figuur 8 is het bestaande stedelijke gebied in de Randstad in
1965 en 1990 met elkaar vergeleken.[xxxiii]
De
Randstad is in die periode nauwelijks gegroeid in inwonertal (van 5,3mln. naar
6,1mln32), maar deste meer in bebouwd oppervlak, onder meer als gevolg van de
dalende woningbezetting (gezinsverdunning).
Het
regionaal-ruimtelijk effect is duidelijk te zien wanneer men de kaart opnieuw
tekent in eenheden van 100 000 en 10 000 inwoners op ware grootte van het in
Nederland globaal gemiddelde stedelijke ruimtegebruik van 300m2 per inwoner
(resp. cirkels van 3 en 1km lees: 1km'straal' of 1km'in het rond', zeg:
'steden' (3km) en 'dorpen' (1km)).
Als deze
cirkels elkaar overlappen moet men constateren dat de stedelijke dichtheid
hoger is dan het landelijk gemiddelde. Als ca. 10 van deze cirkels (1mln
mensen) binnen een straal van 10kmÀ liggen kan men spreken van 'agglomeraties'.
De oude situatie
kende volgens deze representatie drie grote en drie kleine agglomeraties en
slechts enkele kleine (losse) steden. In 1990 valt allereerst de verdunning op:
de agglomeraties zijn gegroeid, terwijl ze geen inwoners gewonnen hebben. Deze
vorm van spreiding zou men 'deglomeratie' kunnen noemen.[xxxiv]
Niet alleen het bebouwde gebied wordt daardoor ingrijpend beïnvloed, maar ook
het onbebouwde gebied.
Op het
moment dat stedelijke gebieden niet meer omringd zijn door landelijke gebieden
van dezelfde grootte-orde als het stedelijke gebied ontstaat een omkering in
het beeld van het stedelijke gebied: de stad ligt niet meer in het land, het
land ligt nu in de stad[27].[xxxv]
De
versnippering van het bebouwde en onbebouwde gebied op verschillende
schaalniveaus kan worden gevisualiseerd in de legenda van Figuur 7.[xxxvi]
De cijfers
in deze tabel zijn niet absoluut, zij kunnen worden geïnterpreteerd met een
tolerantie tot het voorafgaande of eerstvolgende cijfer in betreffende kolom.
De locatie
van de legenda-eenheden heeft een tolerantie van 10km uit het hart gerekend, de
oppervlakte 1km uit de rand.
De rode
legenda-eenheden zijn afgebeeld als cirkels met een grootte die ongeveer het
huidig Nederlands gemiddelde stedelijke ruimtegebruik van ca 300m2 per persoon
weerspiegelt: 190m2 stedelijk woongebied[28]
34, 60m2 werkgebied[29]
en een deel van 87m2 infrastructuur (grotendeels niet aan woon- en werkgebied
toe te rekenen; een deel daarvan ligt buiten de bebouwde kom en hoeft dus niet
als stedelijke gebied te worden meegenomen).
De
benodigde infrastructuur buiten de bebouwde kom hangt van de spreidingstoestand
van het bebouwde gebied af en in mindere mate ook van het gebruik van de groene
gebieden.
Voor
lijnvormige elementen geldt een gelijksoortige semi-logaritmische reeks. In Figuur 22 zijn in aansluiting op Figuur 7 negen niveaus van ontsluiting weergegeven.[xxxvii]
Iets
dergelijks is mogelijk voor de ontwatering (Figuur 29). De legenda-eenheden worden in het (voormalig)
laagveengebied 'zonder tegenbericht' volledig gevuld geacht met genoemde netwerken.
In duinen, natuurgebieden en hogere gronden vallen een aantal ordes weg. In het
stedelijk gebied vallen de greppels en sloten weg. Hun functie wordt
overgenomen door een relatief breed en fijnmazig weteringennet.[xxxviii]
Op
bladzijde 12 is een complete legenda gegeven waarmee
spreidingstoestanden op regionale schaal gestyleerd kunnen worden weergegeven
en op grond daarvan kunnen worden vergeleken.
De geschatte economische, culturele en/of bestuurlijke inspanning voor
realisatie van in het ontwerp getekende vlakken kan met de lijndikte worden
weergegeven. Dit weerspiegelt min of meer het belang van het element in het
ontwerp. Daarmee is meteen een elegante manier gevonden om bestaande gebieden
te onderscheiden van de nieuw voorgestelde (de 'planlaag'). Bestaande gebieden
hebben de kleinste lijndikte. Verder is de legenda letterlijk 'open' in die zin
dat de cirkelvormige legenda-eenheden nog met functionele accenten of
identiteiten kunnen worden gekleurd. De cirkels kunnen vooralsnog worden gezien
als 'vergrootglaasjes' waaronder zich oningevulde details van steden, dorpen,
gehuchten, landschapsparken, stadslandschappen of stadsparken verschuilen. De
tekeningen zijn als het ware functioneel nog oningevulde 'kleurplaatjes'.[xxxix]
Het begrip
'metropool' (wereldstad) wijzigt met de tijd. Amsterdam was in de zeventiende
eeuw een wereldstad met 100 000 inwoners op een oppervlak dat wij nu als 'dorp'
kennen.
In het
schema op blz. 12 wordt een metropool voor de 21ste eeuw morfologisch
gedefineerd als een gebied met een straal van 30km waarbinnen meer dan 10mln
mensen wonen. Parijs voldoet met zijn enorme agglomeratie-dichtheid aan die
definitie, Londen met een iets lagere dichtheid bijna, de Randstad nog niet. In
Figuur 9 zijn deze gebieden in een kader van 100 x 100km geplaatst
dat in alle volgende tekeningen herkenbaar zal zijn. Daarbinnen zijn
metropolen, agglomeraties (1mln mensen binnen 10kmÀ) en steden (100 000 mensen
binnen 3kmÀ) getekend. In de Randstad zijn dorpen samengeveegd in virtuele
steden (stippellijn) om aan het totale aantal mensen recht te doen.[xl]
Men vindt
in de Randstad nog 5 gebieden van 10km straal met globaal minder dan 100 000 mensen
(potentiële 'landschapsparken': de Venen, Vechtplassen en de noordelijke,
zuidelijke en oostelijke Waarden). Daarom noemen we de Randstad een 'Groene
Metropool'.[xli]
In de
Randstad zijn met moeite twee gebieden te vinden waar meer dan 1mln mensen
binnen 10 km straal wonen (de 'agglomeraties' Amsterdam en Rotterdam).
In Figuur 18 op bladzijde 18 vrij naar Helmer, Litjens, Overmars en H+N+S, wordt
een indruk gegeven van de betekenis (functie) van grote groene ruimten.[xlii]
Als men
het stedelijke gebied in Nederland weergeeft in standaardsteden en -dorpen, dan
krijgt men het beeld zoals op in Figuur 10 op blz. 14 weergegeven.[xliii]
Uit deze kaart kan gemakkelijk worden afgelezen hoeveel potentiële landschappen
(minder dan 1000 000 mensen in 30km straal), landschapsparken (< 100 000 in
10km straal) en stadslandschappen (< 10 000 in 3km straal) ons land nog
telt. 'Lege landschappen' (bijvoorbeeld minder dan 100 000 mensen in 30km
straal) vinden we in Nederland niet meer.
Als we
onze huidige 15mln mensen daarentegen gelijkmatig zouden spreiden over
Nederland als geheel, maar per miljoen zouden concentreren in agglomeraties,
dan zouden we om elke kern nog lege landschappen kunnen vrijhouden. Deze
landschappen worden nauwelijks groter wanneer we binnen de centrale 10km de
stedelijke dichtheid (gemeten binnen 3km) zouden verdubbelen van bijvoorbeeld
3000 naar 6000 inw/km2 (van variant C30kmC10km naar C30kmD10km
in Figuur
13). Deze figuur logenstraft daarmee
de opvatting dat een verhoging van stedelijke dichtheid een belangrijke
bijdrage aan het behoud van het landschap levert. Hoge dichtheden stimuleren
hoogbouw en dus horizonvervuiling[30],
geven verlies van stedelijke biodiversiteit en stimuleren de trek 'naar buiten'.
Het proces
van regionale spreiding (deconcentreren in 30km straal, D30), vult
echter het landschap drastisch. In dat geval zijn nog wel lege landschapsparken
(minder dan 100 000 mensen binnen 10km straal) haalbaar mits we aan
subregionale concentratie in 10km straal (C10) vasthouden (D30C10).
Doorgaande deconcentratie in 10km straal (D10) maakt nog slechts
slechts groengebieden van 3km straal ('stadslandschappen') mogelijk. De afstand
waarbij een eengezinswoning voor een volwassen wandelaar achter de horizon
verdwijnt is ca. 15km.
In Figuur 11 is een stad (3km straal) opgebouwd gedacht uit 10
wijken, een agglomeratie (10km straal) uit tien stadsdelen.
Een wijk
wordt ontsloten gedacht door wijkwegen waarbij de gemiddelde afstand tot een volgende
afslag van dezelfde orde ('traject' of 'maaswijdte') 1km straal bedraagt. Dit
resulteert in een netwerkdichtheid van 2km/km2. Dat is ook ongeveer de
wegendichtheid op het platteland in Nederland.[xliv]
In een stad komen daar behalve wegen van kleinere maaswijdte zoals buurtwegen
en vlekontsluitingen ook wegen van grotere maaswijdte zoals stadsautowegen
(3km) bovenop, in een agglomeratie bovendien autowegen (10km). Op het
platteland ontbreken deze trajecten grotendeels: na de dichtheid van 1km/km
volgen snelwegen (30km), grote snelwegen (100km) en continentale wegen (300km).
P.M. |
|
Figuur 355 Bevolking, sociaal-economisch gewicht en verbindingen in een
straal van 1000km. |
|
In Figuur 355 is globaal de
bevolking van midden Europa weergegeven met de hoogste dichtheid langs de Rijn,
alsmede de centra die op een groot aantal sociaal-economische factoren hoog scoren[31].
Het hoogst scoren Londen, Parijs en Milaan. Tweede-orde centra zijn Brussel,
Frankfurt en München. Amsterdam en Rotterdam staan op één lijn met een groot
aantal derde-orde-centra. In de figuur is echter de wording van een 21ste-eeuws
netwerk met een maaswijdte van ca. 100kmG zichtbaar. Het zuiden en het
bevolkingspotentieel van Oost-Europa zoeken aansluiting bij dit economische
netwerk. Spoorlijnen evenwijdig aan noordelijke en westelijke kusten vormen de
voorloper en het uitgangspunt voor een vooralsnog hypothetisch 300km-raster zie
Figuur 19.[xlv]
Nederland
ligt op de hoek van dit raster als terminal met mainports voor overslag naar
lucht en water.
De inwoner
optimaliseert zijn tijdbesteding tussen een maximaal inkomen en een maximale beschikbaarheid
van vrije tijd en ruimte. Hij is daarbij sinds jaar en dag bereid dagelijks
tweemaal drie kwartier reistijd tussen wonen en werken te accepteren. Daarmee
kan een tentatieve effect-analyse van de verschillende
verstedelijkingsalternatieven op dit optimaliseringsproces worden gegeven.
Daarmee wordt echter een aanzet gegeven tot verdergaande analyse van
economische, culturele en bestuurlijke effecten.
De
tijdbesteding kan op verschillende tijdschalen worden beoordeeld: het dagritme,
het weekritme, het jaarritme en de levensloop. Bovengenoemd
optimaliseringsproces leidt op de eerste drie tijdschalen tot herkenbare prioriteitsvragen
in ieders leven:
dagritme: vandaag vroeg thuis of laat? |
a gezin
of b werk prioriteit? |
weekritme: dit weekeinde |
a thuis
of b uit? |
jaarritme: dit jaar |
a samen
of b alleen? (wonen en recreëren) |
|
|
Figuur 356
Tijdsbestedingsprioriteiten |
|
|
De
varianten a leiden tot meer vrije tijd en pleiten voor landelijke spreiding en
voor Gebundelde Deconcentratie; de varianten b leiden tot meer inkomen en
individuele vrije ruimte en pleiten voor concentratie in de Randstad en voor de
strategie van de Compacte Stad. Er kunnen nu 8 tijdbestedingsalternatieven
worden onderscheiden:
|
<
traditiegericht |
|
|
|
|
kansgericht
> |
||
|
A |
|
S1 |
|
|
|
S2 |
B |
dagritme |
a |
a |
a |
a |
b |
b |
b |
b |
weekritme |
a |
a |
b |
b |
a |
a |
b |
b |
jaarritme |
a |
b |
a |
b |
a |
b |
a |
b |
|
||||||||
Figuur 357
Tijdsbestedingsalternatieven |
||||||||
|
Deze
mogelijkheden van tijdbesteding leiden tot verschillende opvattingen over de
inrichting van de ruimte. Ook politieke richtingen laten zich in dit schema
plaatsen. <Traditiegerichte partijen (zoals CDA) zullen in alle tijdschalen
voor a kiezen (A). Kansgerichte> partijen (zoals liberalen) voor b (B)[32].Socialisten
laten zich onderscheiden in 'bloedgroepen' (S1 en S2) die respectievelijk meer
<traditie- of kansgericht> georiënteerd zijn.
Deze
tijdbestedingsalternatieven leiden ook tot een ander ruimtegebruik tussen
wonen, werken, voorzieningen[33]
en tot een andere onderlinge nabijheid, een andere verkeersbehoefte en een
ander economisch accent.
Binnen de
Randstad kent de maximalisering van collectieve vrije ruimte binnen het
kansgerichte> perspectief van verstedelijking echter zijn grenzen[34].
'Het
proces van specialisatie en taakdeling bij verstedelijking verbreekt de eenheid
van het dagelijkse en wekelijkse leven zowel ruimtelijk (hier gebeurt dit, daar
dat) als in de tijd (eerst dit, dan dat).
Daar staan
grote en nieuwe vrijheden tegenover. We worden ongeveer twee keer zo oud als
aan het begin van deze eeuw en hebben bovendien twee keer zoveel vrije tijd.
Sinds WOII is de woningbezetting gehalveerd van 5 naar 2,5, zodat we binnen een
straal van tien meter (R=10m) tenminste twee keer zoveel ruimte hebben.[35]
Binnen een straal R=100m hebben we klein groen, binnen een straal van R=1000m
groot groen. We zijn massaal gesuburbaniseerd om een weids uitzicht binnen
handbereik te hebben.
En daar
stokt het verhaal, want op elk hoger schaalniveau is de leegte verdwenen.'
De
traditie- en kansgerichte tijdbestedingsvoorkeuren zijn historisch het best
afleesbaar aan de ruimtelijke doelstellingen van politieke partijen, verwoord
in 40 jaar politieke partijprogramma's. Zij kunnen worden gestyleerd in termen
van concentratie en deconcentratie van stedelijk gebied op nationaal, regionaal
en locaal niveau. De liberalen wilden vanouds nationale concentratie van stedelijk
gebied ten behoeve van de concurrentiepositie van de Randstad, maar
deconcentratie op regionaal en locaal niveau vanwegen de vrije woon- en
vestigingsplaatskeuze. De socialisten wilden tot de jaren '80 juist
deconcentratie op nationaal niveau wegens de eerlijke verdeling van wonen en
werken over het land, maar concentratie op regionaal en locaal niveau ten
behoeve van het openbaar vervoer en de politieke cohesie van minderheidsgroeperingen.
De Christendemocraten wilden nationale deconcentratie uit het oogpunt van de
historische provinciale identiteit, concentratie op regionaal niveau om een
hoofdstad te hebben waar het regionale bestuur van kerk en staat herkenbaar is,
deconcentratie op locaal niveau (suburbanisatie) omdat alleen kleine gemeenschappen
een zorgzame samenleving kunnen bieden waarin het gezin, de hoeksteen van de samenleving,
tot ontplooiing kan komen. Vrijheid, gelijkheid en broederschap zijn daarmee in
verschillende ontwerpprincipes op verschillende schaalniveaus herkenbaar en
controleerbaar geworden (zie Figuur 15 en Figuur 16).
Het
grootste aantal mogelijkheden voor toekomstige generaties wordt bereikt door
maximale diversiteit in milieus op bepaalde schaalniveaus en herkenbaarheid op
andere.
Te bepalen
welke schaalniveaus dat zijn is de belangrijkste opgave waarvoor het
planologisch onderzoek staat. De samenstelling van de bevolking en de levensloop
van ieder individu voorziet in wisselende tijdbestedingspatronen en daarvoor
moeten gespecialiseerde ruimten zijn. Eén oplossing is geen oplossing.
De
tussenvormen tussen Doorgaande Deconcentratie en Complete Concentratie bieden
waarschijnlijk meer mogelijkheden dan deze extremen zelf, maar zij sluiten voor
de toekomst van de Randstad ook mogelijkheden af, zoals de beschikbaarheid van
een vrije ruimte ter grootte van het Groene Hart, dat alleen in geval van
complete concentratie kan worden bereikt. Dat tast echter weer de identiteit
van steden aan en vergt het opgeven van de bufferzone-politiek.
Grenzen
spelen een hoofdrol in het architektonisch en stedebouwkundig ontwerp en in de
ecologie.
In het
ontwerp is elke getrokken lijn een grens, in de ecologie is elke grens een
plaats waar flora en fauna meer kansen krijgen dan in homogene gebieden.
Sinds de
overgang van jacht naar landbouw, ca. 10 000 jaar geleden brengen mensen
gebieden in cultuur[36]
[xlvi].
Deze gebieden moesten worden omheind[37]
[xlvii]
en beschermd tegen natuurgeweld, dierlijke en menselijke roof. Het nieuwe
sedentaire bestaan van de landbouw maakte binnen deze grenzen verdergaande
taakverdeling en beschaving mogelijk. Taakverdeling noodzaakt tot ruil en verrijkt
de taal en het beeldend vermogen met alles wat voor afspraken en plannen
noodzakelijk is.[xlviii]
Cultuur is
een "niche"[38]
voor de menselijke soort, een vormgegeven marge tussen de eigen menselijke natuur
en de ongebruikt gelaten dode en levende natuur daarbuiten.
Cultuur is
het door de mens ontworpen en beheerde deel van de natuur, maar desondanks onderworpen
aan de natuurwetten en dus natuur. Zodra het menselijke beheer ophoudt, keren
immers alle resten van menselijke cultuur terug naar hun natuurlijke staat.
Men kan
zich een natuur voorstellen zonder cultuur, maar geen cultuur zonder een natuur
die haar draagt. Zelfs het menselijke voelen en denken is een
natuurverschijnsel dat moet worden beheerst en gecultiveerd om als
"cultuur" te kunnen worden beschouwd.[xlix]
Cultuur
staat dus als begrip niet tegenover natuur, maar als deelverzameling in het
grotere geheel van natuurlijke verschijnselen, als bijzondere vorm van
beheerste natuur.
Cultuur
wordt naar binnen begrensd door de onbeschaafde natuur van de innerlijke mens,
naar buiten door de rest, de "andere", "overige"
onbeheerste natuur.
De
geheimzinnige en oneindige natuur van ons innerlijk waarop medici en
psychologen maar niet raken uitgestudeerd, confronteert zich met de omgeving in
een reeks grensvlakken, beginnend met de huid.
De
aanraking van een geliefde, van onze kleren, van water, wind of zonlicht,
brengt ons in direkt kontakt met de natuur van anderen, de cultuur die wij
gemeenschappelijk hebben of de natuur die zich daarbuiten eindeloos uitstrekt.
Aanraken
is direkter en reëeler dan het afstandelijk zien, horen of ruiken.
Geen
impressie is zo letterlijk een (wederzijdse) in-druk als de aanraking, de tred
in het zand, het leunen tegen een wand, het vastgrijpen van een gebruiksvoorwerp.
Onze huid[39]
is de "innigste" grens van ons persoonlijke bestaan. Elke prikkeling
daarvan wekt een primaire vorm van bewustzijn zonder welk geen zelfbewustzijn
mogelijk is.[40] Als deze
grens wordt overschreden[41]
ervaren wij ons bestaan in spanning, zij het pijn of geluk. De meest letterlijke
betekenis van "gevoel" is dan ook met onze huid verbonden.
Soms poogt
men de grens verder naar binnen te verleggen met oorringen, spelden, tatouages,
indringende erotische spelvormen, innige omhelzing, rituele eetlust of perioden
van poëtische ontvankelijkheid. De uitwaartse verlegging in kleding,
territoriale grenzen, architektuur, beelden, geluid en taal biedt echter meer
ruimte en rekt het gebied waarin men fascinerende grensoverschrijdingen kan
realiseren.
Aan deze
expansieve grensverlegging is slechts één limiet gesteld: de huid van een
ander. Men kan zijn grenzen niet duurzaam tot binnen een ander verleggen zonder
die ander aan te tasten. Men kan hem intimideren of martelen om hem iets te
laten mee-delen, maar men kan nooit volledig en met zekerheid voelen wat de
ander voelt. Het behoort tot de universele rechten van de mens zijn eigen gevoelens
en gedachten te hebben.
Taal biedt
de illusie van grensoverschrijding, maar of en hoe men de ander daarmee
werkelijk "raakt" of "bereikt" is fundamenteel onzeker.[42]
Soms menen wij de ander te begrijpen of door de ander begrepen te worden, maar
het enig werkelijke houvast zijn niet gevoelens en gedachten, maar aanrakingen,
woorden, gebaren en materiële uitingen waaraan de ontvanger vervolgens zijn
eigen betekenis mag hechten.
Geboorte,
eten, agressie, sex en dood zijn biologische momenten van grensoverschrijding
die in alle culturen tot verschillende cruciale concepten, tradities en
rituelen hebben geleid. Het betreft altijd een overgang van een meer natuurlijke
staat naar een meer intermenselijke, cultuurlijke staat of omgekeerd. Elke grensovergang
heeft dan ook het januskop-karakter[43]
van natuur en cultuur.
Onze trek
naar buiten, onze vakanties naar landen met meer of minder cultuur dan wij gewend
zijn wekken nieuwe indrukken en emoties[44].
Door de grenzen van ons bestaan te verkennen wordt de waarde daarvan meetbaar
aan hetgeen erbuiten ligt.
Niet
alleen het zelf overschrijden van grenzen naar buiten is spannend, ook het
inwaarts overschrijden van de grenzen van ons territorium door anderen vervult
ons met spanning. Het nachtelijk dichtslaan van het tuinhek, de voetstappen op
de trap, het piepen van de deur houden ons alle uit de slaap, of het nu is uit
angst of uit verlangen.[l]
De grens
tussen het door de mens beheerste binnen en het door de natuur beheerste
buiten, tussen geklimatiseerde en niet-geklimatiseerde ruimten is één van de
meest herkenbare buitengrenzen tussen cultuur en natuur. Nog verder naar buiten
vindt men grenzen tussen tuinen en landbouwgronden, tussen landbouwgronden en
natuurgebieden, tussen natuurgebied en zee, maar geen is zo zichtbaar als de
architektonische grens. In de architektuur deelt zich de cultuur mede aan een
minder cultuurlijke buitenwereld waarvan de buitenstaande voorbijganger
tijdelijk onderdeel is.
Omgekeerd
deelt de natuur zich mede aan het interieur en zijn bewoners door de variaties
van dag en nacht, zomer en winter. Slechts door dit contrast komt de
architektuur tot leven. De confrontatie wordt intensiever met het openen van
een raam, het uitgaan of het thuiskomen. Aan deze grensoverschrijdende
gebeurtenissen ontlenen zowel de buitenwereld als de binnenwereld in
belangrijke mate hun extatische waarde.[45]
Ontbreekt
deze levenbrengende confrontatie, dan ontstaat een dood, grotachtig milieu
waarin men op den duur bij gebrek aan compensatie "tegen de muren
opvliegt". In een vensterloos interieur is de mogelijkheid tot confrontatie
met de natuur beperkt tot de dode wanden of in een gunstig geval de levende
natuur van ons eigen lichaam of van metgezellen. Een badkamer, slaapkamer of
een café[46] mag
vensterloos zijn mits we er niet te lang alleen hoeven blijven.
Dezelfde
grens wekt van binnenuit een andere indruk dan van buitenaf, het binnentreden
van een gebouw verbijstert aanvankelijk niet alleen door een ander lichtregime,
maar ook doordat het om-sluitende interieur een zo totaal andere indruk wekt
dan het uit-sluitende exterieur.[li]
Het rekken
van de architektonische grens tot een "inbetween realm" is vooral
bepleit door Aldo van Eyck ("Ecology in design", 1968). Hij riep bij
messcherpe modernistische wanden: "Waar zijn de overdekte buitenruimten?".
......... "Birds
nest and bird's flight and bird.
......... Take off your shoes and walk
along the beach through the ocean's last thin sheet of water gliding landwards
and seawards. You feel reconciled in a way you would not feel if there were a
forced dialogue between you and either one or the other of these great phenomena.
For here, inbetween land and ocean - in this inbetween realm, something happens
to you that is quite different from the seaman's alternating nostalgia. No
landward yearning from the sea, no seaward yearning from the land. No yearning
for the alternative - no escape from one into the other. Now there is nothing
wrong with the seaman as long as we realize that he is always wanting to go
home both ways."[47]
.........
Hij
constateerde die "rasorblade-quality" van scherpe grenzen ook in de
grens tussen verleden en toekomst: het heden. Een eenzijdig historische of
eenzijdig op de toekomst gerichte fascinatie noemde hij beide
"nostalgie". Zijn gebouwen bevatten geen citaten, maar verwijzingen.
Het zijn verwijzingen naar verschillende plaatsen in verschillende culturen en
naar verschillende momenten in verleden en toekomst waardoor zij met recht
"hedendaags" zijn.
Zo tracht
hij te ontkomen aan de dwang tot keuze die onze cultuur eigen is:
"inademen óf uitademen, niet allebei!"[48]13.
In zijn
cultuurcritische betoog constateert hij dat onze cultuur de levenbrengende
"tweelingfenomenen" (twin-phenomena) mist die in andere culturen rijk
aanwezig zijn.[lii]
De invloed
van de mens uit zich in ontwateren, opspuiten, verstenen, afgraven, betreden,
branden, planmatig begrazen, maaien, ploegen, oogsten, bemesten en vervuilen.
Vroegere stadia van successie worden daardoor kunstmatig in stand gehouden.[liii]
|
|
Figuur 358 Menselijke ingrepen naar
dynamiek. Van Leeuwen (1971) |
|
Deze
"antropogeen toegevoegde dynamiek" nam eeuwenlang af met de afstand
tot de woonbebouwing.
|
|
Figuur 359 Gebruiksintensiteitgradiënten
rondom boerderij en stad |
|
De
gebruiksgradiënt rondom boerderijen en steden werd versterkt door een
mineralengradiënt. Eeuwenlang hebben traditionele landbouwsystemen plaatselijk
bodems met mineralen verrijkt ten koste van verder weg gelegen verarmende
gronden die daardoor specialistische en dus meer zeldzame vegetaties, hooilanden,
heiden, ruigten en bossen nalieten.[liv]
|
|
Figuur 360 Traditionele en huidige
landschapsecologische processen. Atlas van Nederland deel 16 p.18 |
|
Moderne
landbouwmethoden hebben deze ontwikkeling naar meer zeldzame, voedselarme en
dus soortenrijke biotopen drastisch gewijzigd ten gunste van de overal even
voedselrijke en dus voorspelbare, soortenarme biotopen.[49]
[lv]
Als
Nederland vanaf heden behoudens een stabiele waterhuishouding door mensen
onberoerd zou worden gelaten, zouden de volgende bossen ontstaan:
|
LEGENDA 1 Kweldervegetatie
met o.a. lamsoor en kweldergras: overgangen van zout naar zoet milieu 2 Duinheide,
-grasland en -struweel, duin-berkenbos en -eikenbos, berken-zomereikenbos 3, 4 Moerasvaren-elzenbroek
e.d. 5, 6, 7 Essen-iepenbos
e.d. 8 hoogveen
e.d. 9 vochtig
elzen, berken, zomereikenbos 10 droog
berken-zomereikenbos 11 vochtig
wintereikenbos e.d. 12 droog
wintereiken e.d 13 eiken-haagbeuken
e.d. 14 gierstgras-beuken
e.d. 15 veldbies-beukenbos
met eik 16 beukenbos,
elzen- en essenbronbos e.d. |
|
Figuur 361 Potentieel natuurlijke vegetatie.[50] |
|
Alleen
waar water duurzaam of regelmatig het land overstroomt, waar wind het zand
verstuift en waar grazers open weiden in het bos in stand houden zouden andere
vegetaties dan bos blijven bestaan.
Tegen de
achtergrond van deze "nul-variant" wordt in de volgende paragrafen
het effect van 1000 jaar menselijk ingrijpen getoont in beelden die zijn
ontwikkeld door de Universiteit van Utrecht.[lvi]
In
tegenstelling tot de periode tot 1000 na Christus bepalen in de afgelopen
duizend jaar mensen het uiterlijk van Nederland meer dan de geologische
ontwikkeling. De legenda moet dus worden aangepast van geologisch naar
functioneel.
|
P.M. |
P.M. |
|
|
|
Figuur 362 Nederland 1000 na Chr.
natuurkundig |
Figuur 363 Legenda tot 1000 na Chr. |
Figuur 364 Legenda vanaf 1000 na Chr. |
|
|
|
Ca. 1000 n
Chr: de zee slaat toe in het Zuiden. De Deltawateren ontstaan, maar het vrije
spel van land en water wordt door een snel groeiend aantal mensen ingedamd.
Ca. 1000
n.Chr.: bewoning (lichte kleur in onderstaande figuren) nauwelijks zichtbaar:
een vrij dichte bevolking op de kleigronden in Friesland en langs de rivieren;
op de zand- grond is het dun bevolkt.
. |
|
|
|
Figuur 365 Nederland 1000 na Chr. bewoning |
Figuur 366 Nederland 1100 na Chr |
|
|
De eerste
eeuw na 1000 geeft een enorme uitbreiding van de landbouw en bewoning te zien.
Laagveen wordt ontgonnen. Er zijn enkele stadjes. Nederland is na een eeuw
ingrijpend gekoloniseerd, er rest nauwelijks "natuur". Dit zal zo
blijven tot ca. 1700. Daarna treedt een economisch verval op waardoor belangrijke
oppervlakken worden "teruggegeven" aan de natuur.
Ca. 1300:
de steden groeien. Ook de zandgronden kennen nog groei: verdwijnend bos. De zee
wint of verliest.
Ca. 1550:
ruim de helft van de bevolking in Holland kan in de, door de wereldhandel opgekomen,
steden wonen.
|
|
|
|
Figuur 367 Nederland 1300 |
Figuur 368 Nederland 1550 |
|
|
Ca.
1675: de steden in het Westen zijn sterk gegroeid. Een trekvaartennet15
ontstaat. De zandgronden stagneren.
Ca.
1800: na de droogleggingen (in N-Holland) vooral grote hoogveenontginningen.
Het bedijken is vergevorderd. Het land verkeert in een deplorabele
waterstaatkundige toestand16.
|
|
|
|
Figuur 369 Nederland 1675 |
Figuur 370 Nederland 1800 |
|
|
Ca.
1850: groei van nijverheid in Twente/N-Brabant. Droog- legging veenplassen in
het westen. Afgraving hoogveen in het oosten."
Ca.
1900: het westen blijft het meest verstedelijkt. Amsterdam komt boven 500.000.
Het spoorwegnet is afgerond."
Ca.
1930: de industrialisatie op de zandgronden is op een hoogtepunt. Agglomeraties
gaan zich overal vormen.
Ca.
1960 Landaanwinning en Deltawerken, naast omvangrijke uitbreidingen van steden
en industriegebieden.
|
|
|
|
Figuur 371 Nederland 1850 |
Figuur 372 Nederland 1900 |
|
|
|
|
|
|
Figuur 373 Nederland 1930 |
Figuur 374 Nederland 1960 |
|
|
De
cultuurmaatschappijen Heidemij en Grontmij worden in de tweede helft van de
vorige eeuw opgericht en brengen de sinds de gouden eeuw nieuw ontstane natuur
weer in cultuur. Zij spelen een belangrijke rol in de ruilverkaveling.
|
|
|
|
Figuur 375 Voor ruilverkaveling |
Figuur 376 Na ruilverkaveling |
|
|
Begin deze
eeuw ontwikkelt zich de aandacht voor
natuurbehoud en natuurbeheer.
Sinds 1970
toenemende aandacht voor natuurbeheer en natuurbouw bij ruilverkaveling. Thans
is ruilverkaveling ook een instrument bij natuurbouw (rivierengebied,
laagveengebieden).
Auto
en luchtvaart spelen een nieuwe en grote rol, maar een bedreigd milieu bedingt
een eigen plaats.
|
P.M. |
|
|
Figuur 377 Nederland 1989 |
Figuur 378 Spreiding Natuurgebieden Bos
atlas |
|
|
Het is
gemakkelijker een scherp contrast te ontwerpen waarin twee homogene
mogelijkheden aanwezig zijn dan een gradiënt waarin meer opéénvolgende
mogelijkheden geordend zijn. Het contrastrijke ontwerp overtuigt immers de
opdrachtgever, het schept helderheid ten aanzien van eigendom, bouwtechniek en
beheer, vergt minder ontwerpwerk.
Men kan
volstaan met één lijn of twee kleuren, men laat geen onzekere ontwikkelingen
toe in het gebruik.[lvii]
Gesteld,
dat men een overgang van droog naar nat wil ontwerpen:
P.M. |
P.M. |
P.M. |
|
|
|
Figuur 380 Scherpe overgang met
tussengebied |
Figuur 381 Graduele overgang |
|
|
|
|
Het aantal
tussenmilieus in deze drie oplossingen is respektievelijk 0, 1 en in principe
oneindig. Het talud voorziet plotseling door een graduele overgang (gradiënt)
die voor meer soorten een optimum biedt dan de abrupte grens van een
beschoeiing, en in principe alle diepten biedt tussen de bodem van het water en
het maaiveld, in een groot aantal biotopen.
Overdekte
buitenruimten vormen op soortgelijke wijze een tussenwaarde tussen de droge
geklimatiseerde ruimte en de natte tuin. Deze overgang kan architektonisch
uiteraard veel verder worden uitgesponnen. Men kan denken aan gedeeltelijk
overdekt balcon en terras, sèrres, galerijen, pergola's17. Dergelijke overgangen
worden niet alleen door planten en dieren onmiddellijk benut18, zij zijn ook
voor mensen van betekenis, omdat men daaraan een onmiddellijk aan de behoefte
beantwoordende keuzevrijheid kan ontlenen (bij voorbeeld opschuiven naar een
klein beetje meer of minder beschutting) die bij scherpe grenzen onmogelijk is.[lviii]
In de
volgende figuur links kunnen al bovenstaande oplossingen worden gesitueerd,
deze situering is weer onderdeel van de rechter figuur.
De eerder
genoemde droog-nat-gradiënt kan in de linker tekening van links naar rechts
worden aangewezen. Aan de overkant van het water verschijnt echter in
spiegelbeeld eenzelfde soort gradiënt (zonder het extreem van een
binnenmilieu). Deze droog-nat-gradiënten strekken zich uit over een afstand van
3 tot 30 meter.
P.M. |
P.M. |
|
|
Figuur 382 Droog-nat overgang 30m |
Figuur 383 Droog-nat overgang 300m |
|
|
Loodrecht
op deze gradiënten, van boven naar beneden, blijkt uit deze plattegronden een
droog-nat-overgang van veel grotere schaal te bestaan. Deze gradiënt is ook van
een andere aard. Wanneer men de grondwaterstand in verband met de hoogteligging
meerekent, is hier wel van een vochtgradiënt sprake, maar de verschillen in
milieu die daaruit voortkomen zijn van een andere schaal en aard dan die van
interieur-tuin-water.[lix]
Dat wil
zeggen dat de legenda per schaalniveau opnieuw gedefinieerd moet worden. Het
groen van een tuin is op regionale schaal opgegaan in het rood van de stad.
Hoeveel schaalniveaus moeten wij nu onderscheiden om verwarring in
legendastelling op verschillende schaal (schaalvervalsing door
Hoe kan
men nu éénheid in de legenda op verschillende schaalniveaus krijgen zonder in
schaalvervalsing te hoeven vervallen? Welke variabele heeft op elk schaalniveau
ontwerpmatig betekenis, en kan tegelijkertijd in per schaalniveau in andere
legenda-eenheden worden uitgewerkt?
Deze
variabele is de mate van cultuurlijkheid.
De
voorstelling van deze variabele in een legenda bestaande uit de primaire
kleuren is reeds in veel ontwerpen gebruikelijk. Rood en oranje worden vaak
toegepast voor stedelijk gebied of bebouwing, geel voor agrarisch gebruik
("cultuur" in zijn oudste betekenis!), groen voor natuur en blauw
voor water. In deze reeks vindt men ook een afnemende mate van cultuurlijkheid.
Op elk
schaalniveau, beginnend met een korrel van 1 mm. straal, oplopend van 3, 10,
30, 100, 300 mm. tot 300 km kan men de primaire kleuren een nieuwe betekenis
geven.[lx]
Legenda |
cultuur
<------------------------------------------------------------------------------------------>natuur |
||||
Straal
korrel |
Rood |
Oranje |
Geel |
Groen |
Blauw |
1
mm |
|
|
|
|
|
3
mm |
|
|
|
|
|
10
mm |
|
|
|
|
|
30
mm |
|
|
|
|
|
100
mm |
|
|
|
|
|
300
mm |
|
|
|
|
|
1 m |
|
|
|
|
|
3 m |
|
|
|
|
|
10
m |
|
|
|
|
|
30
m |
|
|
|
|
|
100
m |
|
|
|
|
|
300
m |
|
|
|
|
|
1
km |
|
|
|
|
|
3
km |
|
|
|
|
|
|
|||||
Figuur 384 De betekenis van
legenda-eenheden als werking van cultuurlijkheid en schaal |
|||||
|
De
mengkleuren van al of niet naast elkaar liggende kleuren geven de ontwerper een
oneindig aantal mogelijkheden om zijn bedoelingen weer te geven. Met de
mengkleuren begint de ontwikkeling van een persoonlijke legenda.[lxi]
De
diameter van de kleinst gebruikte eenheid van kleur, de "korrel",
heeft met de grootste maat van het papier waarop het ontwerp wordt getekend,
het "kader" een bepaalde verhouding. Deze is bij het schetsontwerp
ca. 100. Bij het uitgewerkte ontwerp kan deze verhouding oplopen tot 1000.[lxii]
Elke
legenda-eenheid heeft een eigen spreidingstoestand (spatiëring) die varieert
tussen volkomen opéénhoping en spreiding. Vorm is aanéénsluitende
spreidingstoestand. Veranderingen van deze toestanden heten respectievelijk
concentratie en deconcentratie.
LEGENDA
(r = ca. 30 meter19) |
OPEENHOPING |
SPREIDING |
bebouwing |
stedelijk |
dorps |
verharding |
grofmazig |
fijnmazig |
agrarisch
gebied |
landbouwbedrijf |
moestuinen |
groen |
één natuurgebied |
snippergroen |
water |
één groot meer |
veel vijvers |
Proces
(zie ook Figuur 12) |
CONCENTRATIE <-------------------- --------------------> DECONCENTRATIE |
|
|
||
Figuur 385 Ontwerpen als concentratie en
deconcentratie van legenda-eenheden |
||
|
Vormgeving
speelt zich af in de oneindige variatie tussen beide extremen.
De extremen
voor bebouwing en hun ecologisch effect zijn op verschillende schaalniveaus bij
het afstuderen bestudeerd door Boelen (1991, straal 30, 100 en 300m), Matton
(1992, straal 300m. 3 km en 30 km) en Nagtegaal (1994, straal 3, 10 en 30 km)[51].
In deze studies werden de varianten op verschillende schaalniveaus samengevat
in "concentratie-accoorden".[lxiii]
|
|
|
|
CC:
zeer geconcentreerd |
CD:
gespreide concentratie |
DC:
gebundelde deconcentratie |
DD:
zeer gedeconcentreerd |
wit: korrel bestaande bebouwing zwart: korrel nieuwe bebouwing |
|||
|
|||
Figuur 386 Concentratie-accoorden bij D.
Nagtegaal |
|||
|
Mergler
(1994) betrok in haar afstuderen ook de extremen voor verharding en water
(straal 100m, 300m, 1 km)[52].
|
|
|
CC concentratie van wonen en
verkeer op wijk- en buurtniveau |
DC spreiding van wonen en verkeer
op wijkniveau concentratie op buurtniveau |
DD spreiding van wonen en verkeer
op wijk- en buurtniveau |
|
|
|
CCC concentratie van wonen en
verkeer op wijk-, buurt-, en vlekniveau |
DCC + DCD spreiding van wonen en
verkeer op wijkniveau, concentratie op buurtniveau, verschillende vormen van
concentratie op vlekniveau |
DDC + DDD spreiding van wonen en
verkeer op wijkniveau, spreiding op buurtniveau, verschillende vormen van
concentratie op vlekniveau |
|
||
|
||
Figuur 387 Concentratie-accoorden bij A.
Mergler |
||
|
Opéénhoping
in één richting en spreiding in een andere richting geeft bij twee dimensies
langwerpige vormen ofwel "lijnen". In vier dimensies kan het volgende
schema ontwikkeld worden.[lxiv]
Concentreren |
XYZ |
XY |
X |
|
In
tijd |
Deconcentreren |
|
Z |
XY |
XYZ |
|
Resultaat |
compacte
massa |
lijn |
vlak |
volkomen spreiding |
opéénhoping
van gebeurtenissen |
|
|||||
Figuur 388
Dimensie-afhankelijke spreiding |
|||||
|
Een
opéénhoping van gebeurtenissen op één moment, zoals een manifestatie vergt soms
spreiding in de ruimte (méér toegangen tot het strand, méér loketten, een
groter oppervlak). Omgekeerd kan concentratie in de ruimte tot wachttijden
leiden ("congestie").[lxv]
Struktuur
(samenhang) is de wijze waarop samenstellende delen een geheel vormen of de
verzameling scheidingen en verbindingen. Het begrip vormt een aparte categorie
tussen vorm en functie, omdat dezelfde structuur verschillende vormen kan
aannemen en verschillend functies kan hebben en vice versa. Samenhang vindt
altijd plaats tussen verschillende delen, in de tekening legenda-eenheden. De
samenhang tussen legenda-eenheden van één soort kan men cohesie noemen. De
samenhang tussen verschillende legenda-eenheden moet men dan adhesie noemen[53].
Samenhang kan worden gestimuleerd door ruimtelijke nabijheid en gerealiseerd
door scheidende of verbindende infrastruktuur.
Ruimtelijke
elementen zoals een buurt, een huis, een stoel, een kast, een televisietoestel,
een mens, zijn vaak gepolariseerd naar een open "voorkant" waar de
verbindingen zijn geconcentreerd en de communicatie met andere elementen zich
afspeelt en een besloten "achterkant" waarin de "systeem-eigen
functies" zijn geconcentreerd en meer afgeschermd van de buitenwereld
kunnen functioneren. Men kan deze polariteit niet straffeloos omkeren zonder de
functie in gevaar te brengen. Het is bijvoorbeeld onzinnig een televisietoestel,
een kast of een stoel met de voorkant tegen de wand te zetten. Een mens zet men
alleen in de hoek (met zijn voorkant tegen de muur) als men hem monddood wil
maken.
Polariteit
tussen open en besloten kan men op verschillende schaalniveaus herkennen en als
"structuur" betekenis geven in ontwerp en onderzoek. De polariteiten
op verschillende schaalniveaus beïnvloeden elkaar. De polariteit van een wand
van een klein vertrek (3m straal) of van een bosrand (100m straal) interfereert
met de polariteit van een mens (1m straal) door belemmering of rugdekking.[lxvi]
|
|
|
|
Figuur 389 Polariteiten 3m |
|
|
In de
volgende figuur heeft een studeervertrek een "open" raamkant en een
"inpandige" deurzijde. Deze sensorische polariteit realiseert zich in
een straal van 3m. Bekijkt men echter de toegankelijkheid als "afstand tot
de voordeur" (straal 10m), dan is de deurzijde op grotere schaal en in motorisch
zin de meest "open" kant van het vertrek en de raamzijde de meest
"besloten". De polariteiten wisselen met de schaal van betekenis en
zijn tegengesteldgericht ("contrapolair").
|
|
|
|
Figuur 390 Polariteiten 10m |
|
|
In de
rechterfiguur is een doorzonwoning geschetst waarbij de voordeur, achterdeur,
gang, trap, hal, kabels en leidingen, kortom de communicatieve functies, in de
kleine beuk aan de ene zijde zijn geconcentreerd, en de
"systeem-eigen" woonfuncties aan de andere zijde in de grote beuk.
Dit is de motorische polariteit (c) uit de linkertekening die zich over een
afstand van 10m uitstrekt. De sensorische 3m-polariteit die de woning aan twee
kanten in een raamzijde en een inpandige zone verdeelt staat er hier loodrecht
op ("orthopolair").
De drie
standaardhobbies van "originele" architekten: "de voordeur in de
woonkamer", "de trap in de woonkamer" of "de keuken in de
woonkamer" doorbreken alle de motorische polariteit van 10m, zodat de
bezwaren daarvan (tocht, luchtjes, doorloop) mechanisch moeten worden opgelost.
|
|
|
|
Figuur 391 Polariteit 30m |
Figuur 392 Polariteit 100m |
|
|
De woning
is in een straal van 30m gepolariseerd naar de open, communicatieve, publieke
voorkant en een meer besloten, afgeschermde, "privé" achterkant.
Waar de
straat een andere straat kruist of uitkomt op een straat van hogere orde of
plein, is zijn meest "open" kant, zijn midden is de meest
"besloten" deel. Deze polariteit kan over meer dan 100m worden
uitgesponnen. In een straal van 300m kan men een buurt polariseren naar
"buurtcentrum" en "buurtgroen", in een straal van 1000
meter naar "wijkcentrum" en "wijkgroen". De stad heeft in
een straal van 3 km op soortgelijke wijze een open "stadscentrum" en
een meer besloten "periferie". Dit is echter een motorische
interpretatie van "open" en "besloten". Een meer sensore
interpretatie spreekt van besloten "binnenstad" en open "buitengebied".
Geef
voorbeelden van polariteiten tussen "open" en "besloten" op
5 verschillende schaalniveaus. Staan zij loodrecht op elkaar of evenwijdig,
zijn zij motorisch of sensorisch van aard?
De functie
van de gebouwde en ongebouwde omgeving bestaat uit verschillende waarden zoals
de belevingswaarde op korte termijn, de gebruikswaarde op middellange termijn,
de toekomstwaarde op lange termijn en de overlevingswaarde op zeer lange
termijn. Het gaat per definitie om de waarde voor mensen, de waarde voor
planten en dieren zijn daarin begrepen voor zover wij als mensen daaraan waarde
toekennen.[lxvii]
Voor de
belevingswaarde is "vorm" voldoende, veel struktuur is daartoe niet
noodzakelijk. Voor de andere waarden is in toenemende mate struktuur
noodzakelijk. Deze dient als zodanig te worden ontworpen. Struktuur is
"voorwaarde" voor deze waarden.
Gebruikswaarden
kunnen worden onderverdeeld in economie, cultuur en bestuur[54],
in de middeleeuwse stad (zie het marktplein van Delft) als volgt herkenbaar:
Sociale
differentiatie |
Stedelijke
differentiatie |
bestuur
(adel) |
burcht,
paleis |
cultuur
(geestelijkheid) |
kerk,
klooster |
economische
basis (burgers, horigen) |
markt,
winkels, woningen, ambachtelijke bedrijfjes |
|
|
Figuur 393 Trias urbanica in de Middeleeuwen |
|
|
Dit
onderscheid van Pierre George zou men "trias urbanica" kunnen noemen.
Bij verdere onderverdeling als gevolg van sociale differentiatie kan men aan de
hand de systematiek van Jakubowski[55]
en Parsons[56] denken aan
een "trias politica"[57],
een "trias cultura" en een "trias economica".
Sociale
differentiatie |
Stedelijke
differentiatie |
Politiek
|
|
wetgevende
macht |
raadhuis |
rechterlijk/administratief |
gerechtsgebouw/overheidsdiensten |
uitvoerende
macht |
politiebureau,
gevangenis, kazerne, militair oefenterrein |
|
|
Cultuur
|
|
religie/ideologie |
kerken,
monumenten, tekens |
kunst/wetenschap |
muzea,
instituten, bibliotheken |
opvoeding/onderwijs |
sociaal-culturele
voorzieningen, scholen |
|
|
Economie
|
|
productie |
bedrijven,
banken, kantoren |
ruil |
distributiepunten,
infrastructuur |
consumptie |
wonen,
gezondheidszorg, recreatie |
|
|
Figuur 394 Sociale en
stedelijke differentiatie in de moderne tijd |
|
|
Functies
kunnen ruimtelijk geconcentreerd of gedeconcentreerd zijn, maar betrekkelijk
los daarvan kunnen zij ook in een hiërarchische ordening gecentraliseerd of
gedecentraliseerd zijn.[lxviii]
Intenties
kunnen uitéénlopen van traditiegericht tot kansgericht. Zij verhouden zich als
waarschijnlijkheid en mogelijkheid binnen het wenselijke.[lxix]
Aan het
ontwerp gaat traditioneel een programma van eisen vooraf, samengesteld aan de
hand van de wensen van de opdrachtgever. Om aan deze eisen te voldoen moet de
ontwerper in zijn ontwerp de voorwaarden creëren die tot vervulling van deze
eisen zullen leiden. Daarbij stelt hij zelf aanvullende eisen, voortkomend uit
zijn ervaring en zijn voorstelling van toekomstig gebruik en beleving.
Het
uitgevoerde ontwerp zal anders worden gebruikt en beleefd dan opdrachtgever en
ontwerper zich hebben voorgesteld. Dat leidt dikwijls tot een pleidooi voor
flexibiliteit, "mogelijkheden openlaten".
Dit
betekent minder ontwerpen.
Men kan
echter uit dat oogpunt ook een milieuverscheidenheid verdedigen die
keuzevrijheid biedt en waarmee men het onvermoede niet alleen open laat maar
ook mogelijk maakt.
Dit
betekent méér ontwerpinspanning.
Een
schilderij zoals "het kind met de traan" dat ons de emotie
voorschrijft die wij moeten voelen wanneer wij ernaar kijken is evenmin kunst
als een wit stuk papier. Een echt kunstwerk maakt verschillende emoties
tegelijk mogelijk.[lxx]
De natuur
heeft geen wensen. Wij proberen als mens toch een programma van eisen voor
natuur-ontwikkeling te maken23. Wij doen dat vanuit een primitieve en vaak
foute voorstelling van het gebruik door planten, dieren en mensen van het door
ons ontworpen milieu. Telkens staan wij verbaasd over de wijze waarop de door
ons ontworpen omgevingen door de natuur worden benut.
Wij kunnen
geen programma van eisen voor de natuur maken: elke soort heeft zijn eigen programma
van eisen waar wij weinig van begrijpen en er zijn ten minste 1 500 000 soorten
naast de mens. Wij kunnen slechts milieuverscheidenheid creëren en afwachten
wat de natuur zal gebruiken. Verscheidenheid is een vorm van risicodekking voor
de belevingswaarde, gebruikswaarde, toekomstwaarde én overlevingswaarde, zolang
men het programma van eisen niet op prognoses kan baseren. Deze ontwerpintentie
lijkt mij niet alleen voor de natuur van belang, maar ook voor mensen zolang
wij in hun keuzevrijheid geloven. In het volgende hoofdstuk wordt er vanuit
gegaan dat beeldkwaliteit direkt en ontwerpgericht kan worden gerelateerd aan
variatie in de omgeving. In voorbereiding zijn hoofdstukken die vervolgens
trachten de gebruiks-, toekomst- en overlevingswaarde op dezelfde wijze op de
noemer van variatie te brengen.
Welk
fundamenteel probleem doemt op wanneer wij een "programma van eisen"
voor de natuur willen maken en welke uitweg denkt De Jong daaruit te vinden?
Compositie-analyse
is zowel een onderzoekmethode om bestaande stedebouwkundige eenheden naar hun
evenwicht tussen repetitie en verscheidenheid te analyseren, alsook een
ontwerpmethode om een dergelijk evenwicht te bereiken en zijn mogelijkheden te
exploreren. Bij compositie-analyse blijkt er een oneindig aantal mogelijke
vormen van evenwicht te zijn die de artistieke vrijheid vergroten door tot de
grenzen van het mogelijke te uit te dagen. Daarbinnen liggen grenzen van
overlevingswaarde, toekomstwaarde en gebruikswaarde en belevingswaarde.
Compositie-analyse is een systematische vorm van legendavorming in het
onderzoek- en ontwerpproces. Legendavorming is een verzwegen veronderstelling
bij elke structuur- en functie-analyse.
De hier
besproken compositie-analyse is ontwikkeld voor het beeldkwaliteitsplan van het
Amsterdamse stadsdeel De Baarsjes. Daaruit zijn de volgende bladzijden dan ook
letterlijk geciteerd.
Uitgangspunt
is, dat beeldwaliteit een werking is van variatie in de omgeving. Te weinig
variatie (monotonie) veroorzaakt verveling, teveel (chaos) veroorzaakt
overlading. Tussen beide liggen voor ieder individuele grenzen en optima van
herkenning door repetitie en verrassing door afwisseling. Deze relatie spreekt
zich niet uit over de betekenis van de gebouwde omgeving, maar over haar
potentie betekenissen van verschillende aard te huisvesten.
|
|
Figuur 395 Compositie-analyse |
|
Dat deze
eenvoudige relatie niet eerder is benut, ofschoon veel psychologisch onderzoek
daarop betrekking heeft, is te wijten aan schaalproblemen bij de toepassing.
Daarom zullen we beelden op verschillende schaalniveaus afzonderlijk beschouwen
(wijkbeeld, buurtbeeld, blokbeeld enz). Binnen elk beeld zullen we een
schaalonderscheid maken tussen componenten en details. Wij beschouwen delen,
groter dan ééntiende van het beeld als componenten die de compositie bepalen.
Alles wat kleiner is dan ééntiende noemen we voorlopig "details".
De
componenten in een beeld kunnen meer of minder op elkaar lijken. Als zij weinig
op elkaar lijken is het contrast sterk, anders zwak. Binnen een beeld kan men
tussen de componenten die het meest en het minst op elkaar lijken een kleinst
waarneembaar contrast en een grootst waarneembaar contrast onderscheiden. Als
alle componenten op elkaar lijken (niet contrasteren), noemen we de
samenstelling homogeen, als ze verschillen heterogeen. Tussen verzamelingen
gelijkende componenten kan men een verhouding waarnemen. Deze verhouding kan
evenwichtig en onevenwichtig zijn. Bij hetzelfde contrast, dezelfde
samenstelling, en dezelfde verhouding kan nog variatie in compositie worden
onderscheiden. De gelijke componenten in een compositie kunnen meer of minder
aanéénsluitend gegroepeerd zijn.
Variatie
op het ene schaalniveau (bijvoorbeeld tussen de componenten) laat onverlet dat
op het andere schaalniveau (bijvoorbeeld tussen de details binnen een
component) monotonie heerst. Juist de toepassing van verschillende principes op
verschillende schaalniveaus geeft een beeld "spanning". Men kan nu de
ontwerpstrategieën naar schaalniveau ordenen in "accoorden" tussen
verscheidenheid (V) en repetitie (R), bijvoorbeeld:
ACCOORDEN |
A |
B |
tussen
gebouwen: |
Repetitie |
Verscheidenheid |
tussen
componenten |
Verscheidenheid |
Repetitie |
tussen
details |
Repetitie |
Verscheidenheid |
|
||
Figuur 396 Variatie-accoorden |
||
|
Het
"ambachtelijke" architektonische accoord A (Repetitie op het niveau
van het gebouw en het detail, maar Verscheidenheid op niveaus daartussen in,
"RVR") contrasteert met het moderne accoord B ("VRV"). De
huidige architektuur wordt immers vooral gewaardeerd om de unieke contour (V)
van het gebouw als geheel en de originaliteit (V) van de details, terwijl
tussen deze beide schaalniveaus in repetitie (R) als "architektonische
helderheid" wordt gewaardeerd.
In Figuur 397 zijn drie bouwkundige stijlperioden en kortheidshalve
daaraan gekoppeld drie schaalniveaus afgebeeld. Een tholos voor Asklepios in
Epidauros met een straal van 10 meter, de Villa Rotonda van Palladio in een
straal van 30 meter gevat en het Mercatorplein in het stadsdeel De Baarsjes van
Berlage in een straal van 100 meter. In elke periode en op elke schaal laten
zich componenten en details aanwijzen waarvan men kan vaststellen in hoeverre
er meer sprake is van verscheidenheid of repetitie[58].
|
|
Figuur 397 Beeldcomponenten en details in een straal van 10, 30 en 100
meter |
|
De tholos
heeft bij toeval een diameter van 20 meter en dus een straal van 10 meter. De
componenten van ca. 3 meter straal verschijnen in het beeld van de plattegrond
als de centrale cella en de onderdelen van het peristyllum. In het aanzicht
verschijnen zij in het beeld als ingangspartij en de flankerende delen van de
zuilengalerij en een gelijksoortige indeling van de dakpartij en de voorgrond.
De verdeling van de componenten van dezelfde grootte-orde is uiteraard vrij en
niet gebonden aan een orthogonaal of hexagonaal grid. Als details verschijnen
de kapitelen, triglyphen en andere ornamenten, te vatten in een kader van 1m
straal. De componenten van de Villa Rotonda verschillen méér. De middenpartij
domineert. Het bijzondere (B) wordt geflankeerd door algemene (A), repeterende
componenten volgens het klassieke schema ABA[59].
In de plattegrond verschijnt een grote centrale partij C, geflankeerd door
soortgelijke schema's ABA, waarbij dit keer de omringende ruimte als meest
algemene component kan worden meegerekend. In het beeld van het Mercatorplein
is de ruimte juist de centrale component (30m straal), geflankeerd door
ongeveer evengrote groepen gevels in de hoeken en langs de lange zijden. De
details bestaan hier uit gevel- (10m) raam- en ingangpartijen (3m). Ook het
beeld van een blok kan worden beschreven in een straal van 100m.
Voor onze
analyse onderscheiden we de volgende beelden met hun details, componenten en kader
(straal aangeven in meters):
|
detail |
|
component |
kader |
ACCOORD |
|
< |
|
> |
|
BAARSJES |
wijkbeeld |
|
100 |
|
1000 |
R |
buurtbeeld |
|
30 |
|
300 |
V |
ensemble |
|
10 |
|
100 |
R |
straatbeeld |
|
3 |
|
30 |
V |
gevelbeeld |
|
1 |
|
10 |
R |
huisbeeld |
|
0,3 |
|
3 |
V |
afwerkbeeld |
|
0,1 |
|
1 |
R |
|
|||||
Figuur 398 Variatie-accoord van De Baarsjes |
|||||
|
In de
Baarsjes lijken de buurten binnen het wijkbeeld op elkaar (R), maar binnen elke
buurt variëren de pleinen, blok- en straatgroepen ("ensembles") sterk
(V). Binnen elk ensemble afzonderlijk lijken de blokken en straten weer sterk
op elkaar (R), maar binnen elk blok en elke straat variëren de gevels (V).
Binnen de gevels repeteren de appartementen (R)29, maar binnen elk huisbeeld
variëert het afwerkbeeld (V).
De variatie
in het wijkbeeld wordt in eerste instantie afgelezen aan de variatie tussen
zijn componenten. Als componenten worden zo groot mogelijke eenheden binnen het
beeld aangewezen waarbinnen een maximale repetitie aan kenmerkende details kan
worden gevonden. Het is alsof men met een zoeklicht ter groote van een
component het beeld aftast tot men de grootste repetitie in de bundel gevat
heeft. Wanneer men daardoor de te definiëren verscheidenheid (tussen de
componenten) en repetitie (binnen de componenten) zó precies aan het
schaalniveau van de wijk en zijn componenten bindt, is het van bijzonder belang
geworden waar men de grenzen van een wijkcomponent (en dus de grenzen van de
geformuleerde homogeniteit) kiest (focus).
Voor het
vastleggen van de overblijvende beeldbepalende variatie binnen elke
wijkcomponent kan immers een buurtbeeld worden geformuleerd door op dat niveau
relatief homogene buurtcomponenten te zoeken die onderling maximaal
verschillen.
Ligt een
weg bijvoorbeeld tússen twee wijkcomponenten, dan markeert deze weg het
verschil tussen de wijkcomponenten, anders juist de overéénkomst binnen één
wijkcomponent. In het ene geval kan dat leiden tot het vastleggen van een
asymmetrisch, in het andere geval tot een symmetrisch straatprofiel. In het
geval van de Baarsjes is de focus bijvoorbeeld bepalend voor de symmetrie van
de Hoofdweg. Ter hoogte van de Postjesbuurt onderscheiden we om verschillende
redenen ter weerszijden van de Hoofdweg twee verschillende wijkcomponenten.
Daarom hoeven de tegenoverliggende straatwanden niet gelijk te zijn (<>).
Passeert men echter de Postjesweg, dan is er sprake van een opmerkelijke
symmetrie tussen de straatwanden (><). Dit wekt de indruk dat men hier
een homogene buurt binnenkomt.
Hoe bepalen
wij nu de focus? Naar het voorbeeld van Van der Hoeve en Louwe30 is het
stadsdeel "morfologisch gereconstrueerd" (zie de afbeelding op de
vorige bladzijde)31. Het wijkoppervlak wordt allereerst in de twee aanwezige
hoofdrichtingen zo gelijkmatig mogelijk ingedeeld met het meest repeterende
kenmerkende detail: een bouwblok van 72 bij 360 meter. Daarmee is het huidige
wijkbeeld tot op ca. 100 meter nauwkeurig gereconstrueerd. Deze denkbeeldige
ontwerp-ingreep is als "verdelen" weergegeven. De tweede ingreep,
"geleden", brengt zeer globaal de aansluiting van hoofdwegen en
waterwegen op de omgeving aan en trekt de consekwenties voor een primaire
indeling. Daardoor ontstaat een meer gedifferentieerd topologisch schema dat
weer dichter bij de huidige werkelijkheid staat.
Verdelen |
Geleden |
Tailleren |
Detailleren |
|
|
|
|
|
|||
Figuur 399 Morfologische reconstructie van
het stadsdeel De Baarsjes |
|||
|
Een derde
ingreep snijdt de nog homogene delen los en "voegt" ze in de
bestaande topografie. Deze ingreep wordt naar analogie van het werk van de
kleermaker, de snijder, de couturier of tailleur "tailleren" genoemd.
De volgende ingreep, het "detailleren" verdeelt nu het gebied in
inwendig voorlopig als homogeen beschouwde componenten, gekenmerkt door
daarbinnen repeterende kenmerkend details. Tussen de componenten waar hun
verschil juist culmineert, vindt men de aansluitdetails. Deze kunnen punt- of
lijnvormig zijn, de omgevende componenten representeren of daarmee juist contrasteren.
Een belangrijk uitgangspunt voor ontwerp, beleid en onderzoek van legenda-eenheden is het niveau waarop men ze wil mengen. Ik hanteer hier de schaalgelede benadering die de afgelopen jaren in de afstudeerrichting Stedebouwkunde van de Faculteit Bouwkunde TUDelft gebruikelijk is geworden (zie Figuur 2 en verder). De daar gehanteerde termen worden echter hier alleen gebruikt om de omvang van een gebied aan te geven en hebben dus geen enkele andere functionele betekenis dan ‘potentie’ voor functies
Deze benadering berust op de ontdekking dat bij tal van stedebouwkundige redeneringen ‘schaalvervalsing’ mogelijk is wanneer men de argumenten aan een ander schaalniveau ontleent dan waarop de gevolgtrekking wordt toegepast. Dit is bijvoorbeeld aan de orde geweest bij de scheiding van wonen en werken. De straal waarbinnen de hinder werd vastgesteld was veel kleiner dan de straal waarbinnen wonen en werken werd gescheiden. De schaalgelede benadering maakt bovendien paradoxale begrippen van ontwerpers zoals ‘gebundelde deconcentratie’ begrijpelijk en toelaatbaar. Hetzelfde geldt voor scheiden en mengen van rood, groen, blauw en zwart.
Het begrip ‘menging’, bijvoorbeeld van bebouwd en onbebouwd gebied is schaalafhankelijk. Wat in een grote straal menging heet, kan in een kleine straal segregatie zijn. Bij de voorgestelde legenda kan deze begripsverwarring niet meer voorkomen. Verschillende ordeningsprincipes kunnen naar schaal direct op de kaart herkend worden.
De spreiding van het stedelijke gebied in een straal van 10km heeft nauwelijks invloed op het omringende landschap als in een straal van 30km geconcentreerd wordt (zie Figuur 14, de bovenste twee varianten CC en CD). De spreiding in een straal van 30km breekt het omringende landschap echter op in landschapsparken. Onder die conditie is de spreiding in een straal van 10km weer wel van belang: de landschapsparken worden verder verdeeld in stadslandschappen.
Tot 1983[60] was DC de nationale strategie (Gebundelde Deconcentratie), daarna werd het beleid gewijzigd in CC (Compacte Stad), maar pakte in de praktijk uit als CD en zelfs DD.
Vorm en formaat geven op zichzelf geen indicatie van de waarschijnlijke functie, maar wel van mogelijke functies, bijvoorbeeld van natuurfuncties en recreatieve functies.
Enkele traditionele stedelijke functies (zoals bepaalde vormen van distributie) zijn door de technische ontwikkelingen minder afhankelijke van de omvang van het omringende bebouwde gebied (het ‘draagvlak’, het inwonertal binnen een bepaalde straal) geworden, andere (zoals woon-werkverkeer, openbaar vervoer, stedelijke natuur en recreatie) zijn daarvan nog steeds of juist meer afhankelijk geworden. Ook voor het bebouwde gebied zou en tabel van potentiële functies per straal kunnen worden opgesteld, zij het met een meer tijdelijk karakter.
Het internet wordt veel gebruikt door makelaars, dit is één van hun berichten:
… Ook worden er woningen, appartementen en vrijstaande villa's
projektmatig aan het water gesitueerd. In Almere zijn woningen direkt aan de
plas gebouwd met een aanlegsteiger voor de boot, zodat men het idee heeft alle
seizoenen op vakantie te zijn in eigen huis. Rotterdam maakt gebruik van z'n
waterrijke omgeving en Amsterdam heeft een nieuwbouwlokatie in de pen op een
plek waar nu het water nog kabbelt. Nieuwegein heeft z'n rivierbungalows aan de
oever van de Lek en zo zijn er vele lokaties waar men langs het water kan
wonen. En wie wil er niet aan de grootste plas van Nederland, aan de Noordzee,
wonen en iedere wolkenloze avond de zon in de zee zien zinken?
Maar we kunnen natuurlijk niet allemaal aan het water wonen. Sommigen gaan er
daarom op wonen. Arken en woonboten versieren de waterkanten met allerlei
vormen en maten, ondanks het ontmoedigingsbeleid van gemeenten en waterstaat.
Nieuwe ligplaatsen komen er nauwelijks bij, vergunningen hiervoor worden
nauwelijks meer verstrekt. En een woonboot zonder ligvergunning is als een huis
zonder bouwvergunning.
Dan blijft nog wel het alternatief om ver weg van het grote water wonen, en
zich een plezier(!)-jacht aan te schaffen, waar men zoveel mogelijk z'n vrije
tijd op doorbrengt. De jachthavens aan het Veluwemeer en het Ijmeer, het
Veersemeer en de Biesbosch, Nieuwkoop- en Vinkeveen, Loosdrecht en het
Snekermeer bieden deze drijfhutten, vermoeid van het zomerse zwerven over de
waterwegen een massale overwinteringsplek. Want ook dat is een gegeven, op het
water is het leuk zo lang het niet regent (te nat) en zo lang het niet bevroren
is (te droog). Maar nu weer terug... naar de walkant.
Omdat velen zo gecharmeerd zijn van de rustgevende werking en de
uitgestrektheid van het water, met bovendien tal van recreatieve mogelijkheden
binnen handbereik, zijn deze lokaties wel duurder dan andere plekken.
Blijft het wonen aan water beperkt tot het slootje dat aan de achtertuin grenst
dan heeft het nog nauwelijks financiële gevolgen. Maar wordt het slootje een
riviertje dan stijgt de kavelprijs al. En verbreedt het riviertje zich tot zo'n
veel beschreven traag stromende laagland rivier, geflankeerd door zomer- en
winterdijken, dan loopt bij velen het water al in de mond. Ergo... hoe meer
kubieke meters water langs de oever stroomt, des te hoger wordt de vierkante
meter prijs van het land.
Maas van Vliet
Makelaar/taxateur te Nieuwegein
Hier wordt de economische functie van de overgang tussen bebouwing en water bepaald, er zijn echter andere funties en er zijn andere overgangen die moeten worden gewaardeerd en afgewogen.
Behalve de kleurcombinatie rood en blauw kan men op verschillende schaalniveaus de volgende marges tussen rood, groen, blauw en zwart onderscheiden:
|
Figuur 400 Stedebouwkundige agenda naar legenda en
schaal |
|
Tekenen is
het trekken van grenzen. De beslissing waar men een grens trekt en waarom juist
daar hangt af van de agenda.[lxxi]
|
Figuur
401 Het schaalniveau waarop men scheidt |
|
Elke cel van Figuur 401 heeft waarden en dilemma's die niet alleen economisch, maar ook ruimtelijk, ecologisch, technisch, cultureel en bestuurlijk moeten worden afgewogen. Deze afweging wordt eenvoudiger wanneer men die waarden in een voorwaardelijk verband plaatst:
|
Figuur 402 Stedelijke werkingen
voorwaardelijk geordend |
|
Deze figuur geeft bijvoorbeeld aan dat men zich geen bestuur kan voorstellen zonder een cultureel draagvlak van collectieve concepten en gemeenschappelijke vooronderstellingen, omgekeerd wel.
Men kan vervolgens zich geen cultuur voorstellen zonder een economie die een menswaardig bestaan mogelijk maakt, omgekeerd wel. Men kan zich geen economie voorstellen zonder technische infrastructuur: als de dijken breken is er immers geen sprake meer van economie in bovengenoemde zin. Men kan zich geen techniek voorstellen zonder grondstoffen en geen grondstoffen buiten een tijdruimtelijk verband.
Onderstaande figuur geeft een voorbeeld van afwegingen met bovengenoemde waarden in een voorwaardelijke samenhang.
|
Figuur 403 Wegingen |
|
De afweging tussen ruimtelijke, ecologische, technische, economische, culturele en bestuurlijke waarden is afhankelijk van de omvang van het project, de context waarbinnen het programma wordt bepaald en het perspectief waarin de effecten van de ingreep worden voorzien binnen de termijn van een gegeven planhorzon:
Context |
||||
ê |
Zet onderstaande
letters in bovenstaand schema. |
|||
|
De eerste twee letters O en o zullen meestal in de onderste (blauwe) rij geplaatst
worden omdat het ruimtelijke kenmerken zijn. Wanneer het om een expliciet technische of bestuurlijke (management) studie gaat, worden zij
in betreffende rij geplaatst. |
|||
O |
het kader van het ontwerp of object waarbinnen de
studie zich voor meer dan 50% uitspreekt ; |
|||
o |
de korrel
(maat van het kleinste detail) van dat ontwerp of object; |
|||
|
Besef dat, als
dit is ingevuld, de rest 'context' is. Ga nu verder met de volgende letters |
|||
S |
kader
van het studiegebied waarbinnen de rest van de uitspraken wordt gedaan; |
|||
P |
de
context die het motief, programma of bedoeld effect van het ontwerp bepaalt; |
|||
E |
tenminste 4 onbedoelde effecten op de context die bij de verantwoording achteraf worden betrokken. |
|||
Verwacht
perspectief met
een planhorizon voor 2002 2004 2008 2016 2032 2064
enz. |
||||
Zet onderstaand
symbool |
ê |
in het schema |
||
bestuur |
sturend |
! |
|
|
|
volgend |
? |
(niet-sturend) |
|
cultuur |
kansgericht |
> |
|
|
|
traditiegericht |
< |
(niet kansgericht, niet experimenteel enz.) |
|
economie |
groei |
+ |
|
|
|
stagnatie |
- |
(geen groei) |
|
techniek |
specialisatie |
/ |
|
|
|
combinatie |
x |
(geen specialisatie) |
|
ecologie |
differentiatie |
| |
|
|
|
egalisatie |
= |
(lage verscheidenheid) |
|
ruimte (tijd) |
concentratie |
C |
|
|
|
|
D |
(deconcentratie) |
|
Figuur 404 Bepaling van context
en perspectief |
||||
De aspecten 'bestuur', 'cultuur' enzovoort zijn opzettelijk abstract in extreme waarden geoperationaliseerd om bij elke grootte-orde betekenis te hebben. Per schaalniveau krijgen zij dan een andere context waardoor de betekenis telkens anders wordt beperkt.
Het perspectief bepaalt de wijze waarop men effecten inschat en dit perspectief wisselt op weinig voorspelbare wijze, bijvoorbeeld als volgt op nationaal niveau:
|
Figuur 405 Wisselend
perspectief |
|
De voorspelbaarheid neemt af bij toenemende periodiciteit die hier naar boven oploopt.
Onderstaande beelden geven dezelfde typen buitenruimten in Venetië en in een ontwerp voor het haveneiland van de ArchitectenCie op dezelfde schaal weer. Hieruit blijkt hoezeer de geografische en historische context de uitkomst kan bepalen. Uit deze beelden blijkt ook de potentie van de belootstelling van steen aan water en de betekenis van de marge tussen bebouwd en onbebouwd gebied.
|
Venetië 1 x 2 km |
|
Venetië 200 x 200m straal 100m
< kanalen om de 100m < ^straten om de 30m < inwendig ontsloten met binnenstraten < incidenteel voorkant aan het water |
|
|
|
Venetië 200 x 200m < interieur < vizieren op het water < concave boulevard |
|
IJburg
1 x 2 km |
|
IJburg Haveneiland 200 x 200m dezelfde
schaal < interieur < vizier < meer zichtruimte < meer marge < convexe boulevard |
|
|||
Figuur 406 Geografische
variatie van concepties |
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt ook hoe belangrijk de marge tussen bebouwd en onbebebouwd gebied is, en hoeveel potentie deze marge heeft voor een samenhangend stadsbeeld. Vertikale geleding van het gevelvlak geeft plaatsingsmotieven voor groen, verlichting, straatmeubilair, oversteekpunten en interactiemogelijkheden met aangrenzend water. Met de gevel wordt daardoor de openbare ruimte geleed op een voor ieder begrijpelijke wijze. Daarom worden hieronder enkele voorbeelden gegeven van zulke margevormen en de mogelijkheid van differentiatie van de buitenruimte met groen en blauw in relatie daarmee.
Het stedebouwkundig plan kan worden vormgegeven vanuit de binnen- of vanuit de buitenruimte.
Het eerste principe neigt op gebouwniveau naar grote op zichzelf staande naar alle kanten expressieve gebouwen. Daarin worden zoveel mogelijk externe functies (parkeren, verkeer, licht, lucht, beplanting) geïnternaliseerd. Dit leidt tot een relatief groot buitenoppervlak en dus gevels van formaat. Inpandigheid wordt gecompenseerd door vensters op vides, voids en binnenhoven of -pleinen binnen 10 meter vanuit elk vertrek. Van binnenuit geredeneerd bestaat een eventuele doorbreking van de rooilijn uit 'koude uitbouwen' zoals bordessen, balcons, galerijen en erkers (uitbouwen in een 'externe marge') die het geveloppervlak met een temperatuursprong (de huid) zoveel mogelijk ongebroken laten. Dit is op zichzelf weer gunstig voor de beperking van het buitenoppervlak, maar elke uitbouw leidt ook tot koudebruggen.
Het tweede beginsel op dezelfde schaal neigt juist naar externalisering van functies, minder zelfstandigheid van de gebouwen op zichzelf en doorbrekingen van de rooilijn naar binnen (terugbouwen in een 'interne marge'). De buitenruimte krijgt daardoor beschikking over meer beschutte en overdekte buitenruimten zoals binnenhoeken, portieken, arcades, inpandige balcons.
Een systematische combinatie van beide geeft de gevel een horizontaal en/of vertikaal reliëf:
horizontaal reliëf |
kleine ruimte |
grote ruimte |
vertikaal reliëf |
verkeersruimte |
verblijfsruimte |
bovenste verdieping |
terugbouwen |
uitbouwen |
|
||
tussenverdiepingen |
uitbouwen |
terugbouwen |
hoek |
terugbouwen |
uitbouwen |
begane grond |
terugbouwen |
uitbouwen |
flank |
uitbouwen |
terugbouwen |
|
|||||
Figuur 407 Horizontaal en vertikaal relië |
|||||
|
Het systematisch terugbouwen, inspringen in een interne marge, in een horizontaal reliëf ligt het meest voor de hand op de begane grond, het niveau van openbaar gebruik, en - gezien de bezonning - op de bovenste verdieping. Uitbouwen kan gemakkelijk waar onbenutte ruimte is, dus op de verdiepingen daartussen. Het omgekeerde: bordessen en uitbouwen op de begane grond, terugliggende verdiepingen en weer overstekken in de bovenste verdieping of kap (Wright-effect), leent zich meer voor bijzondere ligging en aan grote buitenruimten. Zij accentueren de contouren van het gebouw.
Voor een vertikaal reliëf in de gevel kan men kiezen voor terugbouwen op de hoeken en uitbouwen op de zijden van het gebouw (bijvoorbeeld ter plaatse van ingangen), beide voortgezet over de verdiepingen, of voor het omgekeerde: bastillonachtige uitbouwen op de hoeken en teruglbouwen in de zijden van de plattegrond. Het laatste ligt uit verkeerskundige overwegingen minder voor de hand en leent zich voor bijzondere situaties zoals autovrije straten.
Bij toenemend niet-systematische afwisseling van in- en uitbouwen neemt het sculpturale effect aanvankelijk toe, maar vervolgens door fragmentatie weer af. Door op de kleinste schaal (in- of uitwendige balcons) patroon aan te brengen krijgt de gevel op afstand een structuur-effect.
Deze keuzen kan men geheel aan de architekt overlaten of vanaf het begin aan de context binden om een bijzondere locatie te 'verzilveren'. Daarmee wordt een stedebouwkundig ensemble (straat, plein, gebouwcomplex in een straal van ca. 100m) als geheel beter herkenbaar ten opzichte van andere ensembles. Zulke keuzen hebben immers een groter effect bij herhaling tussen de gebouwen onderling. Terugliggende hoeken van bouwblokken (zie Cerda's Barcelona) creëren bijvoorbeeld pas een verwijdend stedebouwkundig beeld als het naast- en/of tegenoverliggende blok dezelfde principes hanteert, ook als dit niet in volledige symmetrie gebeurt.
|
Oud
horizontaal reliëf 15% horizontale uitbouw op de 1e verdieping |
||
|
|
|
|
|
Wils horizontaal reliëf 30% horizontale terugbouw 1e 40% horizontale uitbouw b.g. |
||
|
|
|
|
|
Atelier PRO
uitbouw op hoek en flank Ù |
|
Wils
vertikaal reliëf uitbouw op hoek, terugbouw in flank |
|
|||
Figuur 408 Voorbeelden
horizontaal en vertikaal reliëf |
teruggebouwde hoek |
uitgebouwde flank |
Lourijsen |
Brandes |
De Bazel Greiner |
Brandes |
teruggebouwde hoek |
uitgebouwde hoek |
|
|
Figuur 409 Voorbeeld vertikaal
reliëf |
|
|
Coenen |
Mecanoo |
|
|
Figuur 410 Voorbeelden horizontaal reliëf |
|
|
Loerakker |
Van Herk |
Figuur 411 Voorbeelden
combinaties van horizontaal en vertikaal relëf |
Mehrtens |
Benthem en Crouwel |
|
|
Figuur 412 Voorbeelden
regelmatig patroon |
|
|
Wanneer men zulke keuzen meer van de context wil laten afhangen, vergt dat een stedebouwkundige typologie van liggingsvarianten in een bredere context. Men kan kan die context zoeken op het niveau van de wijk (1km¥) tot op het niveau van Europa (3000km¥).
Hoe groter de context waarin liggingsvarianten aan open ruimten, met name open water, vóórkomen, deste schaarser en dus kostbaarder zijn ze. Dat geldt voor de hoeken van een eiland zoals de zuidwesthoek van het Haveneiland in IJburg, maar ook voor IJburg als binnenhoek van het IJsselmeer, of voor Amsterdam als een hoek van Europa, waar lijnen van zuid en oost samenkomen bij zee- en luchthavens. Men kan zulke locatiefactoren laten voor wat ze zijn, maar men kan ze ook stedebouwkundig uitbuiten, hun schaarste verzilveren.
In een tijdperk waarin bewoners vakantiereferenties uit alle delen van de wereld naar huis meenemen, mag de referentie van Venetië of St. Petersburg een rol spelen, maar deze moet door zorgvuldige interpretatie, optimalisatie, transformatie en realisatie zodanig worden ingepast dat een eigen zeldzaamheid ontstaat. In hoeverre kunnen de combinaties die in Venetië tot stand gekomen zijn, model staan voor die in Amsterdam en in hoeverre zijn zij juist niet meer van deze tijd of plaats?
De werking van de buitenruimte op de marge en omgekeerd hangt ook hier samen met klimaat (bijvoorbeeld de hoeveelheid zon en wind) en oriëntatie (hun richting), maar zij hangt vooral af van de maat van de open ruimte waaraan de marges liggen en hun omslotenheid. Geheel of grotendeels horizontaal omsloten ruimten, zoals vides en voids (tot 20m breed), hoven en pleinen (20m breed en meer) bieden telkens een andere context voor de vormgeving van de marge. Bij de laatste twee maakt het nogal wat uit of deze deel zijn van de doorgaande verkeersstructuur ('buitenhoven' en 'buitenpleinen') of niet ('binnenhoven' en 'binnenpleinen').
De overgang van langwerpige pleinen en hoven naar doorgaande buitenruimten (meer dan 5x zo lang als breed) markeert het wegvallen van beschutting in twee richtingen. Afhankelijk van de oriëntatie van de straat kan men besluiten in een kleinere context deze beschutting in de vorm van vertikaal in- of uitbouwen te laten terugkomen of haar afwezigheid juist door horizontaal of geen reliëf te versterken. De inrichting van de straat kan hierin vervolgens een compenserende of versterkende rol spelen.
Reliëf met een betrekkelijk kleine diepte kan toch grote invloed hebben op het straatbeeld, gezien de ervaringen in bestaande wijken waar plastic kozijnen naar het gevelvlak verschoven, de herkenbaarheid van de straat aantastten.
De frekwentie van het reliëf hangt samen met de lengte en de hoogte van de gevel. De minimale frekwentie is 0. Een kleine frekwentie is 1x per gevel (bijvoorbeeld 1xvertikaal tussen twee zijstraten of 1xhorizontaal tussen de onderste en bovenste verdieping). Elke grotere frekwentie leidt tot een onrustiger beeld en kan in bijzondere gevallen worden toegestaan of zelfs gevraagd.
|
tot 30 meter in een gebouw opgenomen vides voids |
||
|
|
|
|
|
lengte kleiner dan 5x breedte: besloten, anders doorgaande
ruimten: |
||
|
|
|
|
|
tot 30m breed binnenhofjes, -pleintjes buitenhofjes, pleintjes |
||
|
|
|
|
|
meer dan 30m binnenhoven, -pleinen buitenhoven, -pleinen minder dan 50% bestraat: hof, anders plein |
||
|
|||
Figuur 413 Buitenruimten |
|||
|
Pleinen |
|||
Beestenmarkt in Delft ca. 40x50m |
Grote markt Haarlem |
Mercatorplein Amsterdam ca. 80x140 |
|
Marges in hoven en
straten |
|||
Gouda Abken b.v., ca. 20m |
P.M. Schiedam van de Seyp en van Dijk, ca. 10m |
||
Terugbouw en uitbouw bij verschillende breedte. |
|||
Ede
Brauwere |
Rotterdam Crooswijk Malschaert |
||
Kleine buitenruimte met continu horizontaal reliëf,
grote buitenruimte met vertikaal reliëf om de 80m |
|||
|
|||
Figuur 414 Pleinen en marges |
|||
|
|||
De hier gegeven regels hebben uitsluitend betrekking op
rooilijnen en gevels. Er wordt onderscheid gemaakt tussen gevels van de begane
grond (BG), tussenverdiepingen (TV) en dakverdieping (DV).
1. De rooilijnen zijn buitengrens van het gevelvlak, tenzij in de volgende regels is bepaald dat met een bepaalde diepte, over een bepaalde oppervlakte en met een bepaalde frekwentie mag worden uitgebouwd en/of teruggebouwd t.o.v. de rooilijn.
2. Het
plangebied heeft als eigen kenmerk binnen de stad 'stoer en stedelijk'. Dit
leidt tot de algemene regel dat afwijkingen van de rooilijn het vertikale
karakter van de bebouwing dienen te versterken en zich met het oog daarop over
meer verdiepingen boven elkaar moeten uitstrekken.
3. Toelaatbaarheid
en wenselijkheid van verschillen tussen gevelvlak en rooilijn worden bepaald
door vier in het stedebouwkundig plan vastgelegde kenmerken, te weten:
a. de positie van het gebouw t.o.v. het water
b. de positie van het gebouw binnen het stadsdeel
c. de positie van de gevel t.o.v. de aangrenzende openbare ruimte
d. de positie van de gevel t.o.v. de zon.
Elk van deze kenmerken leidt tot een reeks van verschillende openbare ruimten.
Elke reeks wordt onderscheiden in een serie typen (regels 5 t/m 8). Voor elk
van de vier kenmerken wordt per reeks een algemene regel gegeven (regels 8 t/m
12).
5. Het
water in het plangebied wordt onderscheiden naar breedteklasse in vier typen,
als volgt:
W1 > 100m........................................................................................................... :
buitenwater
W2 50 - 100m...................................................................................................... :
binnenwater
W3 25 - 50m............................................................................................................... :
vaarten
W4 <25m................................................................................................................................. : grachten
6. Het
plangebied wordt onderscheiden naar centraliteit in drie typen stadsgebieden,
als volgt:
IJ1 centrum, tot 300m van zuidpunt
haven
IJ2 centrumgebied, 300 - 1000m rond
centrum
IJ3 periferie, stadsgebieden rond
centrumgebied
7. De
openbare ruimte in het plangebied worden onderscheiden in 10 typen, ingedeeld
in straten (S), pleinen (P) en hoven (H), als volgt:
S1 l > 10 b, b is 24 - 48m:
hoofdstraat
S2 l > 10 b, b is 12 - 24m: straat
S3 l > 5 b, b is 4 - 12m:
straatje
S4 l > 5 b, b is < 4m:
steeg
P1 eenzijdig bebouwd, overige zijden W
of S
P2 tweezijdig bebouwd, overige zijden W
of S
P3 driezijdig bebouwd, resterende
zijden W of S
P4 vierzijdig bebouwd.
H3 driezijdig bebouwd, resterende
zijden W
H4 vierzijdig bebouwd.
8. De
gevels worden in relatie tot de zonnebaan onderscheiden naar de uren van de dag
als volgt:
Z1 0 tot 6 uur : nachtgevel (N - O)
Z2 6 tot 12 uur : ochtendgevel (Z - O)
Z3 12 tot 18 uur middaggevel (Z - W)
Z4 18 tot 24 uur : avondgevel (N - W)
9. De
hoeken tussen S1 en S2 worden met het oog op het verkeer tot 3m uit de hoek
teruggebouwd.
Alle andere hoeken worden tot miniaal 5 meter uit de hoek in de rooilijn
gebouwd.
Onderstaande regels hebben vervolgens alleen betrekking op het overblijvende
geveloppervlak.
10. De algemene
regel voor het terugbouwoppervlak
t.o.v. de rooilijn i.v.m. hun ligging t.o.v. de zonnebaan is, dat hoe minder
zon, hoe geringer percentage van het geveloppervlak mag afwijken van de rooilijn.
Gewenste afwijkingen zijn voor Z1 20%, Z2 40%, Z3 60%, Z4 80% van het gezien
regel 10 overblijvende geveloppervlak.
11. De algemene
regel voor de terugbouwdiepte t.o.v.
de rooilijn m.b.t. de ligging aan het water en de openbare ruimte is, dat van
minimaal 1% van de aangrenzende openbare ruimte in het zuidwesten van het
plangebied (luw) tot minimaal 5% daarvan in het noordoosten van het plangebied
(ruw) binnen de rooilijn wordt teruggebouwd.
12. De algemene
regel voor terugbouwfrekwentie
t.o.v. de rooilijn is, dat naarmate het centrum naderbij komt, de
'levendigheid' van de gevel toeneemt.De frekwentie waarin met het oog daarop in
bovenstaande zin wordt teruggebouwd bedraagt van maximaal 3x per 100m rooilijn
aan de NW-zijde tot minimaal 9x per 100m rooilijn aan de ZO-zijde.
[1] Jong, Taeke de, Achterberg, Jayand, Het Metropolitane Debat, 25 varianten voor 1mln mensen, MESO Zoetermeer, 1996
[2] Jong, Taeke M. de, Dieters, Mia, Boelen Alexander, Voorlopige morfologische analyse van twaalf plannen voor de Randstad.
[3] Jong, T.M.d. (1992c) Boundaries of culture. (Delft) Publicatiebureau Bouwkunde.
[4] Jong, T.M.d. (1978a) Milieudifferentiatie; een fundamenteel onderzoek. (Delft) Technische Hogeschool Delft.
[5] In de jaren '70 is op de Faculteit Bouwkunde onder redactie van Deelstra een serie "Culturele ecologie" verschenen.
[6] Opschoor, J.B. en Weterings, R., Environmental utilisation space: an introduction, Milieu, Tijdschrift voor Milieukunde, jg. 9, pp. 198 - 205, 1994
Koten-Hertogs, M., De milieugebruiksuimte voorbij?, RMNO-publicatie 111, Rijswijk, 1995.
[7] Clive Ponting, Een groene geschiedenis van de wereld, Amber, Amsterdam, 1992
[8] Carlo M. Chipolla, The economic
history of world population, Penguin, Harmondsworth, 1970
[9] De figuur
van het bevolkingsverloop in de middeleeuwen is afkomstig uit:
Bernard Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis
van West-Europa 500-1850, Het Spectrum, Aula 565, Utrecht/Antwerpen, 1976.
[10] M. Lachiver, Histoire de Meulan et sa
région, Parijs, 1964
[11] Deze figuur is aangetroffen bij Pianka. Deze verwijst echter naar Begon en Mortimer, die
hem weer van Skellam heeft geciteerd. Eric R. Pianka, Evolutionary
ecology, HarperCollins
College Publishers, New York, 1994. Dit is overigens een van de meest systematische
tekstboeken over de ecologie.
[12] Meadows, Donella H.; Meadows, Dennis L., Randers, Jorgen (1992) De grenzen voorbij (Utrecht) Spectrum, Aula
[13] Ayres R.U. (1965) en Jantsch E. (1967), geciteerd door Joseph van Doorn en Frans van
Vught, Forecasting. Methoden en technieken voor toekomstonderzoek. Van Gorcum, Assen
Amsterdam, 1978.
[14] http://www.cbs.nl/nl/cijfers/statline/index.htm
[15] Harrison Weiner Tanner Barnicot, Biologie van de mens, Het Spectrum, Utrecht, 1970
[16] De opvattingen over de antropogenese zijn jaar in jaar uit sterk in beweging. De hier uitééngezette opvatting is ontleend aan het wat oudere maar voor ons doel vrij volledige boek van Harrison, Weiner, Tanner en Barnicot uit de vorige noot.
[17] Harrison Weiner Tanner Barnicot, Biologie van de mens, Het Spectrum, Utrecht, 1970
[18] Harrison Weiner Tanner Barnicot, Biologie van de mens, Het Spectrum, Utrecht, 1970
[19] Harrison Weiner Tanner Barnicot, Biologie van de mens, Het Spectrum, Utrecht, 1970
[20] Jonathan L. Freedman, Psychologie en overbevolking, Het Spectrum, Utrecht, 1977.
[21] Hans Paul Bahrt, Die moderne Gross-stadt, Reinbek, 1961. In dit boek staat de splitsing tussen privé-ruimte en openbare ruimte centraal.
[22] Het verhoogd voorkomen van schizofrenie in binnensteden is al een sinds 1939 bekend verschijnsel. Michelson toont een plattegrond van Chicago met percentages die concentrisch oplopen naar het centrum, afkomstig uit het onderzoek van Faris en Dunham, Mental Disorders in Urban Areas, Chicago, University of Chicago Press, 1939.
William Michelson, Man and his urban environment: a sociological approach, Addison-Wesley Publishing Company, Menlo Park, California, 1970. Het boek van Michelson is vooral bekend geworden door het onderscheid in de leefstijlen 'familism', 'careerism' en 'consumership'. Deze leefstijlen waren herkenbaar als 'role-emphasis"-accent in advertenties voor woningbouwprojecten respectievelijk in de suburbs, aan de uitvalswegen en in de binnensteden.
[23] Het verhoogd voorkomen van bepaalde ziekten zoals schizofrenie in bepaalde delen van de stad is in de jaren '70 geregistreerd door de GGD van Rotterdam. Daarbij kwam ook een andere causaliteit aan de orde. De omgeving leidde niet zozeer tot een ziekte, maar selecteerde de immigratie van probleemgevallen op andere kenmerken, zoals inkomen.
[24] Sensore deprivatie, het verstoken blijven van zintuiglijke prikkels, is dikwijls experimenteel onderzocht. Zie voor een kort overzicht van het onderzoek tot 1978: Taeke M. de Jong, Milieudifferentiatie, Monografieeen Milieuplanning/SOM Faculteit Bouwkunde Delft, 1978/1988
[25] CBS, Bodemstatistiek 1989, SDU 's-Gravenhage 1994
[26] Planologische Kengetallen is omvangrijke een losbladige publicatie die ook op CD-ROM verkrijgbaar is van Samson H.D. Tjeenk Willink bv, Alphen aan den Rijn.
[27] Leo Tummers, De groene metropool
[28] 'Woongebied' omvat de categorieën woongebied (139 m2/inwoner), begraafplaatsen (2), sportter-reinen (17), volkstuinen (3), parken en plantsoenen (10), sociaal-culturele voorzieningen (11), overige openbare voorzieningen (6), volgens de definities van de bodemstatistiek van het CBS.
[29] "Werkgebied' omvat de categorieën vliegvelden (3), stortplaatsen (2), delfstoffenwinning (4), industrie- en haventerreinen (33), overige bedrijfsterreinen (5), bouwterrein (15) volgens dezelfde definities van het CBS. 'Infrastructuur' omvat de categorieën spoor-, tram- en metrowegen (7), verharde wegen (71) en waterreservoirs (9).
[30] De horizon is voor een volwassen mens 5km ver weg, twee volwassen mensen verliezen elkaar dus op een afstand van ca 10 km door de kromming van de aarde uit het oog, een eengezinswoning verdwijnt op ca. 30km achter de kim.
[31] naar RECLUS, Les villes européennes (1989) en EREP-rapport, geciteerd in De Grote Bosatlas, Wolters-Noordhoff Atlasproducties, Groningen, 1996
[32] Het onderscheid tussen traditie- en kansgerichte cultuur is ontleend aan Berting.
[33] Voor NNAO is voor het Ontspannen scenario uit een schatting van het tijdgebruik in de volgende eeuw via de gebruiksintensiteit per bestemming en ruimtebehoefte voor 2050 berekend.
[34] De hier volgende passage is in belangrijke mate ontleend aan: Taeke de Jong, Een geschiedenis van vrije ruimte, Essay in opdracht van de Rijksplanologische Dienst, MESO, Zoetermeer, 1995
[35] Centraal bureau voor de statistiek, 1899-1994, Vijfennegentig jaren statistiek in tijdreeksen, SDU/Uitgeverij/CBS-publicaties, 's-Gravenhage 1994, ISBN 90-3571-595-0.
[36] Het latijnse mannelijke zelfstandig naamwoord "cultus" heeft drie betekenissen:
1 bebouwing, aanplantingen
2 verzorging, onderhoud, levenswijze
3 vorming, beoefening, verering en verzorgdheid van de taal
Het vrouwelijke "cultura" sluit aan bij de laatste betekenissen:
1 verzorging, bebouwing, landbouw, bouwland
2 vorming, veredeling, verering, huldiging
[37] Deze omheinende, "omtuiende" ("omtouwende") activiteit heeft een aantal etymologisch verwante woorden opgeleverd zoals "tuin", town" en in meer abstracte zin "ding". Op de "dingplaats", een omtuide ruimte binnen het dorp werd recht gesproken door het "dinghoofd". Hiervan is het "kort geding" overgebleven.
[38] "Niche" of "nis" is een ecologische term voor de eigen plaats die een soort zich in een ecosysteem heeft verworven.
[39] Medisch gezien moet daarin het enorme oppervlak aan slijmvlies worden begrepen.
[40] Zonder aanraking kan het kind zijn grenzen niet leren kennen. De psychiatrie bevestigt dat het duurzaam ontbreken van deze prikkel tot vertwijfeling leidt. Dit is een biologisch gegeven. Pasgeboren hertjes die niet door hun moeder worden gelikt sterven (zie ook Montagu, A., Touching, Columbia University Press, New York and London, 1971, vertaald door H.J.G. Verhallen, "De Tastzin", Het Spectrum, 1972, 1977).
[41] Het van oorsprong latijnse woord "existentie" betekent evenals het griekse "ekstase": "uittreding". Het is de actieve variant van het meer passieve "bewegen naar buiten", de letterlijke vertaling van "e-motie".
Reeds Thomas Morus schreef vanuit de Middeleeuwen in zijn "Utopia" dat alle menselijke genoegens bestaan uit het binnenkomen in, of uitgaan uit het menselijk lichaam wat er al of niet in hoort.
[42] De taal is een grensverleggend middel om voorbij de huid tot een ander door te dringen. Volgens Wittgenstein (1918, Tractatus Logico-philosophicus, stelling 5.6) betekenen de grenzen van mijn taal de grenzen van mijn wereld. Als mijn wereld voorbij de huid van een ander reikt geldt wat Vroman schrijft in "God en godin": "Nader dan in 't brein kan men elkaar niet raken." Vroman geeft overigens deze woorden een verdergaande betekenis dan ik hier voor dit doel suggereer.
[43] De Romeinse god Janus had aan de voor- en achterzijde van zijn hoofd een gezicht (januskop). Het was de god van de deuren en de stadspoorten, van het begin en het einde. Hij werd met twee gezichten afgebeeld, omdat hij in het verleden en de toekomst zag. Zijn attribuut was de sleutel.
[44] Emotie als fysieke onbalans is de enige drijfveer van dierlijk en menselijk handelen en denken. Volkomen evenwicht is het einde van elk streven. Men kan niet denken zonder emotie, maar men kan zich een emotie zonder gedachte wél voorstellen.
[45] Een hedendaags Nederlandse uitdrukking voor in extase raken is "uit zijn dak gaan".
[46] De "grotachtige" stijl van sommige café's moet de mensen waarschijnlijk tot elkaar brengen.
[47] Aldo van Eyck in "Ecology in design", 1968
[48] Het klassiek-logische begrip "of" sluit niets uit (zie ‘Verbal models’ in Ways to study and research). Het zou de moeite waard zijn te onderzoeken of het woordje "of" vóór de industriële revolutie reeds de uit-sluitende betekenis hetzij..hetzij" had. Dat zou verklaren waardoor voor de logica in de negentiende eeuw een formele notatie noodzakelijk werd.
[49] Nederland heeft overigens van nature een aantal zeer voedselrijke gronden zoals rivierafzettingen, zeeklei en loss.
[50] Atlas van Nederland deel 16 p13
[51] D. Nagtegaal, Grenzen in de stedebouw, afstudeerwerk Faculteit Bouwkunde TUD, Delft, 1994.
[52] A. Mergler, Ecologie in de stad, afstudeerwerk Faculteit Bouwkunde TUD, Delft 1994.
[53] Naar analogie van het woordgebruik in de fysische chemie.
[54] Deze gedachtengang is ontleend aan de franse geograaf Pierre George, Précis de géographie urbaine, Paris, 1964, vertaald als Geografie van de grootstad, het probleem van de moderne urbanisatie, Spectrum, Utrecht, 1966. In theoretische vorm vindt men hem terug bij de Amerikaanse socioloog T. Parsons, Evolutionary and comparitive perspectives, Englewood Cliffs N.Y., 1966, en The evolution of societies, New Jersey, 1977 en bij de marxistisch georiënteerde, met de Frankfurter Schule geassocieerde Frans Jakubowski, Der ideologische Ueberbau in der materialistische Geschichtsauffassung, Danzig, 1936, vertaald als Basis en bovenbouw, Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, Nijmegen, 1974, 1975.
[55] Jakubowski
[56] Parsons
[57] Montesquieue, 'De l'esprit des
lois', 1748
[58] Wanneer wij een gevel naderen, hebben wij eerst oog voor de compositie van de te onderscheiden componenten, dan voor details. Telkens hebben wij daarbij een ander kader, afhankelijk van onze afstand tot het object. Zo kunnen wij op 10 meter afstand van onze gevel, wanneer wij ons hoofd draaien de hele gevel (10 meter straal) in ogenschouw nemen, met een groothoeklens kunnen wij ons appartement (3 meter straal) zien, met een gewone lens een raam of deur (1 meter straal).
Om het straatbeeld tot ons te laten doordringen, hebben we ca. 30 meter afstand nodig. Telkens plaatsen wij wat we zien in een groter kader. Wij zien een beeld met een straal die ongeveer overéénkomt met de afstand waarop wij staan. Steeds meer afstand nemend zien wij ook minder details: de elementen van een gevel zijn grover dan die van ons huis wanneer wij er vlak voor staan. Een beeld van ons woonblok hebben wij alleen dank zij het feit, dat wij er eens omheen gelopen zijn. Het is een conceptueel beeld. Het is daarom niet minder belangrijk, want het helpt ons onze weg te vinden. Dit geldt ook voor ons buurt-, wijk- en stadsbeeld
[59] Tzonis, Levaivre, Bilodeau "Klassieke architectuur, de poëtica van de orde", Sun, Nijmegen 1983, 1989
[60] Structuurschets Stedelijke Gebieden 1983
[i] Wat is het verschil tussen adaptatie en accomodatie?
[ii] Hoe kan men kunst en cultuur met elkaar in verband brengen?
[iii] Hoe zou men "culturele ecologie" kunnen afleiden uit de meer algemene definitie van technische ecologie?
[iv] Wat is de neolithische revolutie?
[v] Waardoor is de afvlakking van de wereldbevolkingsgroei omstreeks het begin van onze jaartelling doorbroken?
[vi] Hoe kunnen bevolkingsschommelingen in het middeleeuwse Europa worden verklaard?
[vii] Met welke uit de ecologie bekende vormen van populatie-dynamiek kan een epidemie worden vergeleken?
[viii] Met welke economische factor ging bevolkingsdaling de afgelopen duizend jaar gepaard, en aan welke factoren van bevolkingsdynamiek was dat te wijten?
[ix] Moet men de toekomstige Nederlandse bevolking exponentiëel of logistisch interpreteren?
[x] Hoe kan men de huidige exponentiële groei met het logistische principe in overeenstemming brengen?
[xi] Welke drie vormen die aan natuurlijke groeiprocessen doen denken kan een chaos-functie aannemen?
[xii] Welke vorm hadden de bevolkingsprognoses tot 2050 van het CBS in 2002?
[xiii] Welke middelen om de bevoling te beperken hebben in het verleden een rol van betekenis gespeeld?
[xiv] Wanneer leefde homo habilis en welke overgang van habitat markeert hij?
[xv] Hoe oud is de mens als soort en op grond van welk onderscheidend criterium kan men dat stellen?
[xvi] Noem 3 menselijke eigenschappen die wel worden toegeschreven aan het leven in een boom-milieu voorafgaand aan Homo Habilis.
[xvii] Schets enkele ergonomisch en architektonisch relevante kenmerken van het bosmilieu.
[xviii] Welke habitats leveren de hoogste en laagste bevolkingsdichtheden op en hoeveel mensen wonen daar ongeveer per km2?
[xix] Hoe kan men de economievorm voorspellen uit de omringende habitat?
[xx] Welke relatie bestaat tussen huishouding en dichtheid?
[xxi] In welke grootte-orde verschilt de habitat van de menselijke populatie in het stadium van jagers-verzamelaars, landbouwers en de commercieel-industriële fase?
[xxii] Welk fundamenteel in het ruimtegebruik afleesbaar maatschappelijk proces werd door de overgang van jacht naar landbouw sterk bevorderd?
[xxiii] Noem enkele maatschappelijke gevolgen van de industriële revolutie.
[xxiv] Welke relatie bestaat tussen stedelijke verdichting en functiesplitsing?
[xxv] Noem enkele mogelijke fysieke consekwenties van het wonen in hoge dichtheden.
[xxvi] Wat is gebruiksintensiteit?
[xxvii] Op welke planmatige manieren kan men verdringing en wachttijden voorkomen?
[xxviii] Waarom is de gebruiksintensiteit
een belangrijke ruimtelijke factor?
Waarom wordt de gebruiksintensiteit in de ruimtelijke ordening zo weinig als planinstrument gebruikt?
[xxix] Welke 5 stedelijke functies hadden in 1983 de hoogste gebruiksintensiteit?
[xxx] Hoeveel agrarisch gebied,
natuurgebied en stedelijk gebied heeft Nederland per inwoner?
Wat is 'woongebied' volgens de definitie van het CBS?
[xxxi] Hoe varieert de hoeveelheid woongebied volgens de definitie van het CBS per inwoner over Nederland?
[xxxii] Noem twee redenen waarom men voorzichtig moet zijn met planologische kengetallen voor grondgebruikscategorieeen.
[xxxiii] Met welke factor kan men uit de plaatselijke inwonerdichtheid de plaatselijke woningdichtheid afleiden? Hoe heeft de woningbezetting zich na de oorlog ontwikkeld? Wat was hiervan de oorzaak?
[xxxiv] Teken in eenheden van 100 000 inwoners op de schaal van landelijk gemiddeld stedelijk ruimtegebruik het proces van deglomeratie.
[xxxv] Welke agglomeraties en steden waren in de Randstad in 1965 nog als afzonderlijke eenheid op de kaart herkenbaar?
[xxxvi] Geef de namen van relatief bebouwde en onbebouwde gebieden in een semi-logaritmische morfologische reeks tussen 30km en 10m.
[xxxvii] Geef de namen van ontsluitingswegen in een semi-logaritmisch-morfologische reeks tussen 30m en 10km.
[xxxviii] Geef de namen van waterlopen in een semi-logaritmische reeks tussen 30m en 100km.
[xxxix] Hoe kun je in een gestyleerd regionaal plan de planlaag onderscheiden van de reeds bestaande gebieden? Geef een voorbeeld van functionele inkleuring van legenda-eenheden voor bebouwd en onbebouwd gebied in een gestyleerd regionaal plan.
[xl] Teken Parijs, Londen en de Randstad gestyleerd in eenheden van 1mln mensen.
[xli] Benoem 5 relatief onbebouwde gebieden met een straal van 10km in het Groene Hart.
[xlii] Tot hoever gaan de ecologische, recreatieve en ruimtelijke mogelijkheden van een stadslandschap?
[xliii] Hoeveel cirkels met binnen een straal van 10km 1mln mensen kan men na realisatie van de voorgenomen VINEX-wijken in Nederland trekken? Noem een gebied in Nederland waar binnen straal van 30 km minder dan 100 000 mensen wonen.
[xliv] Met welke morfologische ontsluitingscategorie in de stad kan men het meest fijnmazige landelijke wegennet vergelijken?
[xlv] In hoeverre kan de Randstad metropolitane ambities koesteren?
[xlvi] Wat is de oorspronkelijke betekenis van het begrip "cultuur"?
[xlvii] Wat is de etymologie van tuin en town?
[xlviii] Welke directe culturele effecten vloeien logisch uit de uitvinding van de landbouw voort?
[xlix] Waarom is cultuur een vorm van natuur en niet omgekeerd?
[l] Welk direct verband kan men leggen tussen emotie en ruimte?
[li] Noem enkele ruimtelijk herkenbare grenzen tussen cultuur en natuur.
[lii] In hoeverre zijn de denkbeelden van Aldo van Eyck "ecologisch" van aard?
[liii] Welke menselijke ingrepen kan men onderscheiden en wat is hun ecologisch resultaat?
[liv] Hoe heeft sinds 1000 na Chr. de landbouw ecologisch een verrijking tot stand gebracht?
[lv] Geef een schematisch overzicht van de invloed van traditionele en moderne landbouw.
[lvi] Welke opmerkelijke ontwikkelingen
maakte het Nederlandse landschap door tussen:
1000 -
1100 n.C.
1675 -
1800
1850 -
1960
1960 - 1989
[lvii] Waarom is een contrast gemakkelijker te ontwerpen dan een gradiënt?
[lviii] Waarom is een gradiënt ecologisch waardevoller dan een contrast?
[lix] Geef een voorbeeld waarbij een droog-nat-gradiënt op drie schaalniveaus een verschillende betekenis krijgt.
[lx] Geef elke cel in Figuur 384 in woorden of plaatjes een betekenis.
[lxi] Hoe kan men eenheid in de legenda op verschillende schaalniveaus krijgen zonder in schaalvervalsing te vervallen?
[lxii] Wat is ongeveer de verhouding tussen korrel en kader in een ontwerp?
[lxiii] Hoe kan men ontwerpstrategieën ten aanzien van de spatiëring op verschillende schaalniveaus onderscheiden?
[lxiv] Waarom zijn concentratie en deconcentratie richting-afhankelijk?
[lxv] Welke betekenis heeft "deconcentratie" in de tijd?
[lxvi] Wat is structuur, waarom kan het als ontwerpcategorie afzonderlijk tussen vorm en functie worden ontwikkeld en hoe herkent men structuur in de tekening?
[lxvii] Wat is "functie" in technisch-ecologische zin?
[lxviii] Geef een hoofd-indeling van stedelijke functies overeenkomstig de denkbeelden van George, Parsons en Jakubowski.
[lxix] Op welke variabele zou men intenties kunnen rangschikken?
[lxx] Welk alternatief bestaat er voor keuzevrijheid door flexibiliteit in het ontwerp?
[lxxi] Geef elke cel in Figuur 401 in woorden of plaatjes een betekenis. Maak - al of niet op een locatie - een schetsontwerp in de vijf kleuren waarin alle overgangen voorkomen, elk in ten minste vier windrichtingen. Maak van tenminste 3 overgangen een gedetailleerd schetsontwerp. Karakteriseer nu elk gebied aan de hand van zijn grenzen.