Onze
ruimtelijke kennis reikt van de verst afgelegen galaxieën tot de bouwstenen van
kerndeeltjes. Het omvat daarmee 42 decimalen van 1025 t/m 10-16 meter.
Representatieve
patronen op elk schaalniveau worden per decimaal getoond in de film: "The
powers of ten" en het boek: "De machten van tien" Morrison, Philip, Phylis Morrison et al. (1982; Morrison, Philip, Phylis Morrison
et al. (1985).De reeks vertoont van 1025 tot 109
alleen stippenpatronen (sterren), dan komt de aarde in zicht. Van 108
tot10-8 volgen zeer uitgesproken vormen met relatief weinig
herhalingen, maar van 10-9 tot 10-16 zijn het weer
duizendvoudig hehaalde stippen, bollen, wolken, nevels en krachtvelden.
Het
kleinste abiotische element is het molecuul van waterstof H2 en het
grootste is het heelal. Ter vergelijking: het kleinste levensverschijnsel is
het virus (10-7 meter) en het grootste levensverschijnsel zou
volgens de Gaia-hypotheseLovelock,
Jim E. (1995) de aarde (10.000 km) zijn. Deze Gaia-hypothese wordt
in het kader van dit diktaat niet verder besproken.
De
voorwaarde voor het ontstaan van het leven is enerzijds de aanwezigheid van
vaste (abiotische) stof en anderzijds de aanwezigheid van water en energie. De
afstand van de aarde tot de zon is bepalend voor de temperatuur op aarde en
bovendien is deze afstand juist groot genoeg om het water vloeibaar te houden.
Met het
vloeibare water heeft het leven op aarde een chemisch wondermiddel ter beschikking
evenals een een voortreffelijk transport- en regulatiemiddel. Waar het te warm
is verdampt het water, waar het te koud is staat het zijn condensatiewarmte
weer af: met andere woorden het gaat regenen of sneeuwen. Op mondiaal niveau
ontstaan onder invloed van de zon in de atmosfeer luchtstromen van de warme
tropen naar de koude polen: de zogenaamde grote circulatie. Door verschillen in
land en water en de draaiing van de aarde is deze circulatie in werkelijkheid
heel wat ingewikkelder. Onder invloed van temperatuurverschillen tussen pool en
evenaar ontstaat eveneens in de oceanen een warmtetransport van evenaar naar polen:
de warme golfstroom.
Afgezien
van de voorwaarden gegeven door licht, temperatuur en water, kunnen wij onze
gezichtskring beperken tot de 15 decimalen van de aarde.
De geomorfologie bestudeert de oorzaak en de ontwikkeling van
alle soorten landschapsvormen aan het aardoppervlak. In dit hoofdstuk zullen
wij ons bezig houden met het bestuderen van de processen, die de verschillende
landvormen veroorzaakt hebben en met de regionale verspreiding van deze
landschapsvormen in Nederland.
Onder geomorfologische processen
worden alle natuurkundige en chemische veranderingen verstaan, die een
verandering van het aardoppervlak bewerkstelligen.
Geomorfologische processen worden veroorzaakt door verschillende
agentia.
De geomorfologische hoofdprocessen
zijn:
-........ epigene of exogene processen;
dit zijn processen, die direct aan het
aardoppervlak plaats vinden, zoals verwering, erosie, transport en afzetting.
-........ hypogene of endogene processen;
dit zijn processen, die plaats vinden
onder invloed van krachten in de aardkorst, zoals gebergtevorming, opheffing
en daling, tectoniek, vulkanisme.
-........ extraterrestrische processen;
dit zijn processen, waarbij landvormen
ontstaan door "buitenaardse" invloeden, zoals het inslaan van
meteorieten op de aarde.
De processen, die voornamelijk een
rol spelen in Nederland, zijn de epigene processen met de daarbij behorende
agentia.
|
|
Figuur 235 Geomorfologische landschappen van
Nederland (…) |
|
PROCES |
AGENS |
|
|
masswasting hellingprocessen |
zwaartekracht |
degradatie door afvlakking |
1.stromend water |
|
2.zee, golven, stroming, getijden |
|
3.wind |
|
4.ijs, gletsjers |
|
|
aggradatie door afzetting |
1.stromend water |
|
2.zee, golven, stroming, getijden |
|
3.wind |
|
4.ijs, gletsjer |
|
|
Figuur 236 Geomorfologisch proces en agens |
|
|
De volgende landvormen ontstaan door de verschillende agentia
(proces) en hun regionale verbreiding (patroon) worden beschreven en verklaard:
- landvormen ontstaan door de zee
- landvormen ontstaan door de
rivieren
- landvormen ontstaan door het ijs
- landvormen ontstaan door de
wind.
In dit dictaat zullen alleen die
landvormen uitgebreid behandeld worden, die in Nederland voorkomen. Voor de
systematiek en de volledigheid is vaak wel de context beschreven.
Voor een beter begrip van de
patronen van de landvormen ontstaan door de zee is het noodzakelijk de
processen, die daarbij een rol hebben gespeeld te bestuderen.
Als agens fungeert de zee met alle
daarbij horende bewegingen zoals golven, stromingen, getijden en getijdenstroom.
Ruim 2/3 deel van de
aardoppervlakte is bedekt door zee. In zee
overheerst sedimentatie over erosie, dit in
tegenstelling tot het land,waar erosie overheerst. Het grootste deel van de zeebodem wordt steeds maar weer toegedekt door nieuwe
lagen bezinksel. Dit bezinksel bestaat voor een groot deel uit kalk, zand en
klei. Meer dan 90% van de op het land aangetroffen sedimenten zijn
oorspronkelijk in zee gevormd. Deze sedimentgesteenten zijn door gebergtevorming
en tectoniek boven zee gekomen. Gebergten als de Dolomieten in Italie, de Jura
in Zwirserland en Frankrijk en grote delen van de Alpen bestaan uit deze gesteenten.
In het water van de zee worden
practisch alle aan de aardoppervlakte voorkomende chemische elementen
aangetroffen. Er is ook gas in zeewater opgelost. Het zoutgehalte van zeewater bedraagt in de Noordzee ca. 35
g/l.
De zee wordt op verschillende
manieren ingedeeld, onder andere naar diepte en naar flora/fauna.
Indeling naar diepte:
-........ continentaal plat of shelf; de diepte is niet meer dan 200 m;
het plat helt zeer flauw in de richting van de oceaan; de breedte van het plat,
dat direct aan de continenten grenst is zeer wisselend.
-........ continentale helling; overgang van
het plat naar de diepzee; het relief is aanzienlijk (helling tot 27o); de
breedte is 16-32 km.
-........ diepzee; grotendeels
horizontaal; in de diepzeevlakten bevinden zich troggen (lange, smalle, diepe
bekkens tot 10 km) en submariene gebergten zoals de Atlantische rug.
Indeling naar flora en fauna:
1....... pelagische zone; de
levensruinte van rondzwemmende of in het water zwevende organismen
2....... benthonische zone; de
levensruimte van de op de bodem verblijvende organimen.
......... Deze benthonische zone wordt
onderverdeeld in:
-
....... littorale zone (kuststrook)
-
....... neritische zone tot 200 m diepte
-
....... bathyale zone tussen 200 en 1000 m diepte
-
....... abyssale zone, de diepste
delen van de oceanen met uitzondering van de troggen- hadale zone, de bodem van
de troggen
Juist de bewegingen van het water
in de zee zijn verantwoordelijk voor de vormen, die door de zee ontstaan zijn.
De voornaamste bewegingen zijn:
-........ oppervlaktegolven; beweging in
hoofdzaak door de wind opgewekt. De beweging van de waterdeeltjes neemt naar
beneden toe vrij snel af. Alleen in relatief ondiep water, zoals in de meeste
kustzones, kan er bodemmateriaal getransporteerd worden.
-........ getijgolven; beweging
veroorzaakt door de aantrekking van zon en maan op het water van de draaiende
aarde. Dit is een vertikale waterverplaatsing rond de aarde. Het veroorzaakt
een regelmatige rijzing en daling van de zeespiegel.
-........ getijstroming; dit is een
horizontale waterverplaatsing, die samenhangt met de vertikale getijdebeweging.
Deze beweging heeft een oscillerend karakter (eb- en vloedbeweging). In ondiep
water kan de snelheid van deze stroming aanzienlijk zijn.
-........ niet oscillerende stromingen, zoals de warme
golfstroom ontstaan in de tropen onder invloed van over het water waaiende passaatwinden.
-........ tsunami; zeer hoge
golven veroorzaakt door onderzeese aardbevingen en vulkanisme.
Naast deze bewegingen komen ook nog
gradientstromen en convectiestromen voor, die niet verder besproken zullen
worden.
De regio, waar bij uitstek vormen
door de zee zijn ontstaan is de kust. De kustlijn is de grens tussen zee en land. De kustzone is de strook, waar de bodem duidelijk
beinvloed wordt door de golfbewegingen hoog opkomend water. Dit geldt zowel
voor het zeegedeelte als het land. Over langere tijd genomen ligt de kustlijn
niet vast. Landwaartse beweging van de zee (transgressie) kan
veroorzaakt worden door erosie van de kust door golven en door stijging van de
zeespiegel of daling van het land. Zeewaartse verschuivingen kunnen het gevolg
zijn van sedimentaanvoer door rivieren, zeestromingen, golven en wind.
Daling van de zeespiegel of rijzing van het land kunnen eveneens
verantwoordelijk zijn voor deze verschuiving. Dit wordt regressie genoemd.
Wanneer de kustlijn gedurende langere tijd vrijwel op dezelfde plaats blijft,
wordt de kust een neutrale kust genoemd.
Kusten worden ingedeeld naar:
1....... zeebewegingen ten opzichte van
het land
2.
..... materiaal,waaruit de kust
bestaat.
a.transgressiekusten (ondergelopen land)- ondergelopen rivierdalen
-
....... ondergelopen gletsjerdalen
(fjorden)
- ondergelopen
dalen/glooiende kust (riakust in Joegoslavie)
-
....... ondergelopen kustvlakte met
weinig relief
b.regressiekusten
-
....... kustvlakte met weinig
relief (langzaam oplopend)
-
....... kustvlakte met terrassen
(in vast gesteente goed herkenbaar)
c.neutrale kusten
-
....... kusten opgebouwd uit
riviersedimenten
-
....... deltakusten
-........ koraalkust (tropen)
-
....... vulkaankust
d.breukkusten; door tectoniek
beinvloede kusten
a....... rotskusten
b....... koraalkusten; voor de feitelijke
kust ligt een koraalrif
c....... kusten opgebouwd uit los materiaal,
zoals grind, zand of klei. Dit is de enige kustvorm, die in Nederland voorkomt.
Zoals boven reeds vermeld is, is
dit de enige kustvorm, die in Nederland voorkomt.
Los bodemmateriaal kan in de
kustzone in de zee vervoerd worden door stromingen en door golven. Boven de
waterlijn -dus eigenlijk op het land- door de wind. De sedimentaanvoer door de
golven vanuir dieper water door golfwerking kan op zichzelf niet leiden tot een
steeds maar verder zeewaarts aangroeiende kust. Door het strandwaarts gerichte
transport wordt de zeebodem dieper. Er treedt een evewichtstoestand op, waarbij
geen sedimentatie meer plaats vindt. Waar stranden langduris blijven aangroeien
is dit gewoonlijk het resultaat van sedimenttransport evenwijdig langs de kust.
Dit transport kan zowel door golven
als door stroming plaats vinden. De gelijtijdige werking van deze twee
bewegingen is van veel belang. Wanneer de golfbeweging maar sterk genoeg is, kunnen
ook zelfs de zwakste stromingen nog materiaal verplaatsen, doordat het
materiaal door de golven gemobiliseerd wordt. De verplaatsing langs de kust
wordt strandrift genoemd, wanneer er een overheersende richting is, wordt het
kustdrift genoemd. Deze kustdrift speelt een belangrijke rol in de opbouw en
afbraak van de Nederlandse kust. Bij de keuze van kustlokaties zoals plan Waterman, maar ook bij
de uitvoering van baggerwerkzaamheden en opspuiten van zelfs hele gebieden zoals
de Maasvlakte dient wel degelijk rekening te worden gehouden met deze drift.
Ten gevolge van deze werkzaamheden kunnen onvoorziene veranderingen van de kust
optreden in de vorm van enerzijds afkalving en anderzijds sedimentatie.
Aan de landzijde van de kustlijn
ligt de strandvlakte met de strandwallen. Dit gebied
ligt buiten het bereik van de zee. de wind is hier de belangrijkste vormgever.
De vorming van de duinen is gebonden aan een strandvlakte, waar door de golven
steeds weer nieuw materiaal wordt aangevoerd. Dit materiaal wordt gebruikt als
bouwmateriaal voor duinen. Het zand moet goed droog zijn wil het kunnen
stuiven. Kleiachtige bestanddelen mogen niet voorkomen, daar deze het water
vast kunnen houden en daardoor het stuiven kunnen tegen gaan. Het zand van de
Noordzeekust voldoet aan deze eis, terwijl het zand aan de wadzijde van de
Waddenkust te veel slib bevat, zodat daar geen nagenoeg geen duinvorming
optreedt.
Algemeen wordt aanvaard, dat bij de
vorming van duinen langs de kust planten een actieve rol spelen.
Langs de kustlijn werkt de wintervloedlijn, waar allerlei
materiaal zoals wieren, drijfhout, plastic en afvalzich verzameld heeft, als
"zandvanger". Dit aangespoelde materiaal heeft een gunstig milieu
zowel wat voedsel- en waterhuishouding als wat mikroklimaat betreft, zodat er
planten als biestarwegras kunnen gaan groeien. Het biestarwegras (pionier) en de helm (opvolger van biestarwegras in de
successiereeks) zijn in staat door het afgezette zand steeds weer omhoog te
groeien en op deze manier het zand vast te houden tegen verdere verstuiving.
Wanneer de omstandigheden gunstig blijven wat betreft aanvoer van zand en
groeimogelijkheden voor de planten zal uit een reeks van kleine duinen met
vegetatie een voorduin of wel strandloper of dwarsduin (duin ligt dwars op de wind) ontstaan.
Wanneer door verstoring van de vegetatie door bijvoorbeeld kustafslag,
betreding of holen van dierene zoals konijnen een windgat of windkuil ontstaat,
vormt zich door verstuiving een andere duinvorm paraboolduin. Bij verdere
vervorming door verstuiving ontstaat een kamduin en tenslotte een streepduin.De
uitgestoven laagte wordt vanaf een bepaalde omvang duinpan of del genoemd.
Meijendel is een voorbeeld van zo een laagte. Deze laagtes kunnen zo diep
worden, dat het grondwater bereikt wordt en er een meer ontstaat. Dit meer
bevat zoet water. Dit water wordt door vele gemeentes in het Westen van
Nederland benut als drinkwater. Door de grote
behoefte aan zoet water is dit momenteel niet meer voldoende. Daarom wordt er
tegenwoordig water vanuit de grote rivieren in het gebied ingelaten om de
watervoorraad aan te vullen. Dit is gebiedsvreemd water, wat een verstoring in
de vegetatie veroorzaakt.
N.B. Let op in het het geval van duinvorming langs de kust worden de vormen zowel door de
zee als door de wind beinvloed. De zee immers verschaft het materiaal; de wind
verstuift het tot duinvormen.
|
|
|
Zonder
vegetatie |
Met
vegetatie |
Perspectief |
|
||
Figuur 237 Duinvormen
Escher (…) Geologie van Nederland (…) |
||
|
Niet overal wordt de uiterste grens
van de mariene sedimentatie door het zeestrand gevormd. Hier en daar strekt de mariene
invloed zich uit tot de laag gelegen gebieden aan de landzijde van van de strandwallen.
In de meeste gevallen heeft de zee via (semi)permanente zeegaten toegang tot
deze gebieden.
Er wordt een onderscheid gemaakt
tussen lagunes en waddengebieden. Bij een lagune
ligt het grootste deel van de bodem onder laagwaterniveau, terwijl bij een
waddengebied grote delen bij eb droog vallen en de bodem in feite alleen bij
hoog water min of meer volledig onder water staat. De bodem van een lagune
wordt gekarakteriseerd door weinig relief, terwijl de bodem van een
waddengebied bestaat uit diepe stroomgeulen en platen en banken opgehoogd tot boven het laagwaterpeil. In
veel lagunes en waddengebieden verschilt het zoutgehalte van het water weinig
met dat van de open zee.
Brakwatermilieus vindt men voornamelijk bij riviermondingen zoals estuaria en delta's. Estuaria zijn
verwijde riviermonden, waarin de waterbeweging behalve door de afstroming van
het rivierwater in sterke mate beinvloed wordt door door de getijden. In de
zeewaartse delen van een estuarium stroomt het water beurtelings zeewaarts (eb) en landwaarts
(vloed).
De hoeveelheden water, die bij eb naar buiten stromen, zijn natuurlijk groter
dan de hoeveelheid, die bij vloed naar binnen stroomt. Meer landinwaarts is de
stroming permanent naar zee gericht, maar de stroomsnelheid fluctueert onder
invloed van de getijden en de waterspiegel gaat eveneens op en
neer. Als gevolg van de sterke
stromingen is de bodem van een estuarium gekarakteriseerd door een sterk relief
met diepe geulen en bij laagwater droogvallende banken en platen. Naar de aard
van de reliefvormen vertoont een estuarium grote overeenkomst met een waddengebied.
Dit geldt ook voor de afzettingen. De verschillen liggen in de orientatie van
de gebieden. Een estuarium ligt min of meer loodrecht op de kust; een waddengebied ligt evenwijdig aan de kust. De
respectievelijke afwezigheid en aanwezigheid van strandwallen aan de zeezijde
en de betekenis van de aanvoer van rivierwater maakt het onderscheid nog wat
duidelijker.
N.B.Wanneer we de eilanden van Zuid
Holland en Zeeland -het deltagebied- bekijken, doet
dit gebied wat betreft vorm en ligging meer denken aan een estuarium dan aan
een delta. Tussen de eilanden zijn immers diepe geulen aanwezig met daarnaast
platen en banken, die karakteristiek zijn voor een estuarium.
De processen van sedimentatie en erosie worde beheerst door de getijstromen. Deze stromen
zijn het sterkst in de geulen, maar bij hoogwater is er stroming in het hele
gebied, hoewel deze stroming geringer is dan in de geulen. Door de verlegging
van de geulen onder invloed van de stromingen verandert de bodem van de
gebieden onophoudelijk. Naast geulen komen erplaten en banken voor, die door
sedimentatie opgehoogd kunnen worden tot boven het hoogwaterniveau. Planten als
zand- en slibvangers spelen hierbij een belangrijke rol. De aldus ontstane
begroeide terreinen worden schorren in Zuid Holland en Zeeland genoemd en
kwelders in het Waddengebied.
Delta's ontstaan daar, waar stromned water van
rivieren in een groot bekken met min of meer stilstaand water, meer of zee met
een gering getijdeverschil. De sedimentatie wordt veroorzaakt door de snelle
afname van de stroomsnelheid, waardoor de in het water zwevende deeltjes kunnen
"vallen". Zand zet zich eerst af daarna silt en uiteindelijk het
fijnste materiaal de klei. Wanneer de zeestroming zo sterk is, dat de fijnere
deeltjes niet afgezet kunnen worden, dan worden deze meegevoerd en elders
afgezet. Dit is het geval bij de monding van de Rijn. De aangroeisnelheid van
een delta kan sterk varieren. Zij is des te groter naarmate de
sedimentaanvoerdoor de rivier groter is, de diepte van de (zee)bodem voor de
riviermond kleiner en de invloed van de erosie door golfwerking en getijstroom
zwakker is.
De ligging van de Rijndelta is
vrijwel stabiel. De Rhonedelta groeit met ongeveer 20 m per jaar en de Wolgadelta
groeit met ongeveer 170 m per jaar.
De Rijn en de Maas, de grootste
rivieren van ons land, hebben dit land ook voor een belangrijk deel opgebouwd.
Het proces van afzetting of sedimentatie duurt al vele miljoenen jaren.
Nederland ligt in een zogenaamd dalingsgebied.
Het gebied, dat momenteel duidelijk
door de rivieren met hun afzettingen wordt gekenmerkt is Midden Nederland. Het
patroon van de recente rivierafzettingen behoort tot dat van een meanderende
rivier. een meanderende rivier is een rivier, die langzaam stroomt in een
tamelijk vlak gebied, waarbij vele bochten -meanders- gevormd
worden. De bedding van de rivieren is in de zomer vrij smal, maar in winter en
voorjaar kunnen de rivieren veel water te verwerken krijgen, waardoor de
rivieren buiten de oevers van het zomerbed treden. De normale jaarlijkse fluctuatie, waardoor
de rivier niet catastrofaal buiten zijn oevers treedt, veroorzaakt een
afzetting van grof materiaal direct naast de bedding als een wal -de oeverwallen- en verder van
de rivier af van fijn matriaal (klei) in laagtes -de kommen-. Op de oeverwallen
worden voornamelijk akkers en boomgaarden aangetroffen. Vanouds heeft de mens
zich op de oeverwallen gevestigd en ook de oude wegen worden hier aangetroffen.
De kommen vormen de grote open weidegebied in dit
gebied, die lange tijd vrijwel niet bewoond zijn geweest en waar ook weinig of
geen wegen te vinden zijn. Door recente landinrichtinsplannen en/of ruilverkavelingen is dit oude patroon vaak niet meer
herkenbaar. De loop van de rivieren is in Nederland sinds de Middeleeuwen gefixeerd
door bedijkingen. Er komt sindsdien alleen materiaal op de uiterwaarden tot
afzetting.
Bij extreem hoog water kunnen er overstromingen ontstaan. Deze overstromingen worden
veroorzaakt door zware regenval of plotseling invallende dooi stroomopwaarts.
Overstromingen worden in de hand gewerkt door kanalisatie van de rivieren,
waardoor de afvoersnelheid van het water hoger wordt, en erosie van de bodem in
het afwateringsgebied door veranderd grondgebruik, waardoor de bufferende werking
van de bodem sterk verkleind is of zelfs tot 0 gereduceerd kan zijn.
De percelering van het oostelijk rivierengebied behoort wat
de oeverwallen betreft grotrendeels tot de blokverkaveling, terwijl de
bijbehorende komgebieden een slagenverkaveling kennen. De dorpen in dit oostelijk deel vertonene
veel overeenkomsten met de esdorpen.
Naar het Westen toe verandert de
verkaveling geleidelijk in een strokenverkaveling zonder bewoning op de kavels. Wanneer de
rivieren in het Hollandse veengebied komen verandert er in strokenverkaveling
niets, maar de bewoning vindt hier wel op de kavels plaats. Dit is mede het
gevolg van een speciale ontginningsvorm: de cope-ontginning. de dorpen kennen
hier een langgerekte vorm.
Er zijn verschillende kriteria op
grond waarvan men een indeling van de verschillende soorten rivieren kan maken, zoals naar:
-
....... vorm en loop
-
....... herkomst van het water
-
....... wisseling van de afvoer
Men maakt een onderscheid in dalvormende
rivieren,
meanderende rivieren en verwilderende of vlechtende rivieren. alleen
meanderende rivieren komen nu nog in Nederland voor. Een meanderende rivier
vertoont min of meer regelmatige kronkels in een vlak gebied. De aanvoer van
water is tamelijk regelmatig. Een meanderende rivier verandert bij extreem hoge
toevoer van water in een vlechtende rivier. De kemerken van een vlechtende
rivier zijn: een stelsel van vele kleine, middelmatig brede en ondiepe
waterlopen, die zich herhaaldelijk opsplitsen en weer samenvloeien.
|
|
Figuur 238 Vlechtende rivier Kuipers,
Bodemkunde (1972) Tjeenk Willink (Culemborg) p. 167 uit: Edelman (1950) Bodemkunde
van Nederland |
|
De hoeveelheid water, dat afgevoerd
wordt wisselt zeer sterk. Gedurende de ijstijden behoorden de Rijn en de Maas
tot dit type rivier, want de hoeveelheid water was voornamelijk afhankelijk van
het afsmelten van het ijs, terwijl neerslag in de vorm van regen vrijwel niet
voorkwam.
Rivieren kunnen op grond van
herkomst van het water onderverdeeld worden in: sneeuw-, gletsjer-, regen-,
bron- en samengestelde rivieren. Het water van
de samengestelde rivieren, waartoe
overigens alle grote rivieren behoren, bestaat in de meeste gevallen uit alle
vier de soorten. De Rijn is een samengestelde rivier met zowel sneeuw als
gletsjer als regen als bron als waterleverancier, terwijl de Maas geen water
van een gletsjer krijgt. Het gevolg is, dat de Maas grotere fluctuaties in
watertoevoer kent dan de Rijn.
Men maakt een onderscheid in
intermitterende (periodieke), permanente en onderbroken rivieren. De
Nederlandse rivieren behoren tot de permanente rivieren.
Onder waterhuishouding of regime
van een rivier wordt verstaan de hoeveelheid water (het debiet), zoals die in
de loop van een jaar of van vele jaren wisselt en de factoren, die hierop van
invloed zijn.
Een rivier is een onderdeel van een
stroomstelsel, dat uit hoofd-
en zijrivieren bestaat. Meestal is dit stelsel boomvormig of dendritisch vertakt. Omdat de kleinere riviertjes van de
bron af zich tot grotere veenigen, neemt in de regel het debiet stroomafwaarts
toe. Het gebied,waarvan de nuttige neerslag naar een rivier toestroomt, is het
verzamelgebied of stroomgebied van die rivier. Dit gebied wordt van een ander
stroomgebied gescheiden door een waterscheiding.
De waterafvoer van een rivier wordt beinvloed door
-
....... doorlatendheid van de bodem
of het gesteente
-
....... klimaat
-
....... vegetatie
doorlatendheidBij een
ondoorlatend grond of gesteente stroomt al het gevallen water direct over de
oppervlkate naar de rivier. Grote fluctuaties zijn in dit geval mogelijk.
Vergelijk dit met opvang van regenwater in een verhard stedelijk gebied, waar
geen buffering of opnamecapaciteit voor water is.
Bij het klimaat is niet alleeen de
hoeveelheid neerslag van belang , maar ook de temperatuur. Deze immers bepaalt
de vorm -sneeuw,ijs of regen- en de verdamping. de spreiding van de neerslag
over het jaar of over een reeks van jaren is belangrijker dan de gemiddelde
jaarlijkse neerslag.
De vegetatie beinvloedt in sterke
mate de afstroming van het regenwater. Bij de aanwezigheid van begroeiing valt
het water eerst op de bladeren en daarna op de grond en dringt langs wortelkanalen
de grond in. In gebieden met geen of geringe vegetatie is de kans groot, dat
het water helemaal de grond niet indringt, doordat de grond geerodeerd wordt of
dichtslaat door de regen.
In een rechte geul met een
symmetrische dwarsdoorsnede ligt de grootste stroomsnelheid inhet midden aan of
even onder het oppervlak. Een rivier vertoont nooit een rechte vorm. In een
bocht zal het water proberen rechtuit te stromen, zodat aan de buitenbocht een
ophoping van water ontstaat en aan de binnenbocht een tekort.
|
|
|
|
|
|
Figuur 239 Binnen- en buitenbocht …(…)…(…) |
|
|
Het water zal in de buitenbocht sneller stromen dan in de binnenbocht, wat erosie en
verdieping van de bedding tot gevolg heeft. Door deze erosie van de buitenbocht
verplaatst de rivier de bochten automatisch stroomafwaarts.
De lijn, die de punten met de
hoogste stroomsnelheid verbindt, wordt de stroomdraad genoemd.
Het ideale lengteprofiel van een rivier wordt gekenmerkt door een
steil bovendeel en een steeds vlakker wordend benedendeel; de curve benadert
een parabool. Talrijke rivieren hebben de ideale vorm nog niet bereikt of deze
door tectoniek, aardverschuivingen, lavastromen enz. verloren.
Hierbij wordt een onderscheid
gemaakt in materiaal, vervoer en afzetting.
P.M.
Nederland is minstens eenmaal in
recente geologische tijd bedekt geweest met landijs. Naast deze
periode met ijs heeft ons land meerdere koude periodes
gekend, die eveneens sporen in het landschap hebben nagelaten. Het
oorspronkelijke landschap is gedurende deze koude periodes enerzijds door het
ijs en anderzijds door de vorst bewerkt en omgevormd van een vlak door rivieren
opgebouwd gebied tot een heuvelachtig gebied. De oorspronkelijke
rivierafzetting zijn hierdoor sterk gestoord en zijn ten Noorden van de lijn
Haarlem Nijmegen gedeeltelijk met morenen bedekt. Het landijs heeft op zijn weg door
Nederland gebruik gemaakt van reeds bestaande rivierdalen. Deze dalen zijn
sterk uitgediept en tevens werden de dalwanden door het ijs opgestuwd.
De grote stuwwallen bestaan veelal uit boogvormig verlopende langgerekte
heuvels met vrij steile hellingen aan de landijs kant en flauwe hellingen aan
de andere kant. In het gebied ten noorden van de lijn Haarlem-Nijmegen komen
grotere en kleinere stuwwallen voor met hoogteverschillen varierend van 50-100m
voor de grotere en 5-10m voor de kleinere.
Het door het landijs meegevoerde
materiaal, de morenen (in Nederland keileem genoemd), wordt eveneens boven
genoemde lijn aangertoffen. Deze morenen vormen de vlakke delen zoals het Drents
Plateau.
In de door het ijs gebruikte (vroegere) rivierdalen ligt de keileem diep onder
het huidige oppervlak.
In de periodes na de ijstijden is het land weer door andere agentia bewerkt.
Vele duidelijke vormen uit de ijstijd zijn hierdoor afgevlakt of zelfs vrijwel
verdwenen.
Een gletsjer wordt onderverdeeld in een verzamelgebied van
sneeuw en een gebied, waar het ijs afsmelt.
Gletsjers worden in verschillende
types onderverdeeld:
1....... landijs, dat
onafhankelijk van de vorm en de hoogte van de ondergrond het land geheel of
vrijwel geheel overdekt; voorbeelden zijn Groenland en Antartica en gedurende
de ijstijden Skandinavie en de Alpen.
2....... een verzamelbekken (firnplateau) met verschillende
gletsjertongen; het afsmeltgebied ligt rondom een gemeenschappelijk
voedingsgebied (in feite is bedekt landijs een zeer groot oppervlak, terwijl
deze vorm beperkt van omvang is)
3....... dalgletsjer; degletsjer
ligt in een dal en wordt gevoed vanuit verschillende verzamelbekkens; het
gebergte steekt boven het eigenlijke voedingsgebied en de gletsjer
uit.voorbeelden zijn de vele gletsjers in de Alpen.
De gletsjers liggen niet stil, zij
bewegen met onder invleod van de ophoping van sneeuw en ijs en niet te vergeten
de zwaartekracht. De snelheid van de beweging is niet direct met het oog waarneembaar,
maar via merktekens is deze echter wel vast te stellen. Zij varieert van
30-150m per jaar voor de Alpiene gletsjersto 30-50m per dag voor gletsjers in
Groenland en Alaska.
Deze beweging, het schuiven van de
gletsjer over de ondergrond heeft erosie tot gevolg. Het ijs oefent een
schurende en slijpende werking uit op de ondergrond door middel van het in de
gletsjer aanwezige gesteente. Hierdoor ontstaan er in de bergen U-vormige of
trogdalen.
Het materiaal, dat de gletsjer
erodeert, wordt ook weer door de gletsjer afgezet. Dit materiaal wordt morene
genoemd.
Het sediment door de gletsjer
afgezet wordt morene genoemd. Men
maakt onderscheid in zijmorenen, eindmorenen, recessiemorenen en
grondmorenen.
In Nederland treffen we in principe
alle soorten morene aan, maar door latere erosie is veel van dit sediment
opgeruimd. De morene, die nu nog grote hoeveelheden te vinden is en bovendien
goed herkenbaar is, is de grondmorene. Het bestaat uit puin, dat enigszins is
afgerond en fijn materiaal, dat door het schuiven over de ondergrond is
afgesleten en getransporteerd. Dit geheel van puin en fijner materiaal is tot
een vrij homogene massa gemengd.
De pleistocene grondmorene wordt in Nederland keileem genoemd. Het wordt gevonden in het Noorden en
Oosten van ons land. Er worden verschillende grote keien gevonden, die door de
Hunnebedbouwers gebruikt werden voor hun graven. Uit de gesteentesamenstelling
is af te leiden, dat de herkomst van het ijs Skandinavie is.
Wanneer een gletsjer over losse
ondergrond schuift, is het mogelijk, dat dit materiaal tot een wal wordt
opgedrukt. Deze wal vertoont in dwarsdoorsnede een schubstructuur.
|
|
|
|
|
|
Figuur 240 Stuwwal Kuipers
p. 141 uit: Edelman (1950) Inleiding tot de bodemkunde van Nederland (…) |
|
|
Een stuwwal onderscheidt zich van eindmorene-afzetting
van glaciaal bewerkte materialen aan het eind van een gletsjer- juist deze
geschubde structuur van oudere merendeels rivierafzettingen.
Er komen vanzelfsprekend allerlei
tussenvormen van eindmorene en stuwwal voor.
Naast de direct door het ijs
afgezette sedimenten komen ook door ijs en water (rivier) afgezette sedimenten
voor. Dit zijn zo genoemde fluvioglaciale afzettingen. De vormen. die
hierbij horen zijn:
1....... zeer vlakke puin/zandwaaier (sandr) afgezet voor
het ijsfront
2....... langgerekte slingerende ruggen met
vrij uniforme breedte (esker). Zij zijn in
of onder de gletsjer in smeltwatertunnels ontstaan. Zij kunnen vele honderden
kilometers lang zijn en enkele tientallen meters hoog.
3....... fluvioglaciale afzettingen in de
vorm van terrassen tussen de gletsjer en de dalwand of stuwwal afgezet door
smeltwaterbeken op en langs de gletsjer. Ter plaatse van van blokken ijs (z.g.
doodijs) in een kamterras of sandr vindt geen sedimentatie plaats. Na
het afsmelten van het ijs blijven depressies over. Voorbeelden hiervan zijn het
Uddelermeer en het Zuidlaardermeer.
In niet alle ijstijden is het
landijs tot in Nederland gekomen. Maar de temperatuur in ons land was toch zodanig,
dat er speciale vormen ontstonden ten gevolge van het bevriezen van de grond.
Bepalend voor dez structuren zijn temperaturen gedurende lange periodes van het
jaar beneden 0o C, de aanwezigheid van bpdemvocht en een spaarzame of geheel
ontbrekende vegetatie. De verschillende vormen, die tot periglaciale
verschijnselen behoren zijn permafrost, vorstheuvels of pingo's en vorstscheuren.
Aardlagen, die langer dan een jaar
en temperatuur benedeb 0oC hebben, worden als permafrost aangeduid. In het algemeen bevindt zich
direct boven deze laag een laag, die gedurende het warme seizoen ontdooit en
gedurende het koude seizoen weer bevriest. Juist dit bevriezen en dooien levert
bijzondere vormen op; het veroorzaakt sterke deformatie van niet verharde lagen
vooral bij afwisseling van lagen grofkorrelig en fijn korrelig materiaal. Dit
verschijnsel wordt kryoturbatie genoemd. Deze kryoturbatie wordt op vele
plaatsen in de Nederlandse ondergrond gevonden.
De dikte van de permafrostlaag kan
tot enkele honderden meters oplopen in de koudste gebieden. Zij neemt in
derichting van de rand af tot enkele tientallen meters en de bevroren
pakkettevallen uiteen in blokken van zeer afwisselende afmetingen.
|
|
Figuur 241 Permafrost
Cooke en Doornkamp (1974) Geomorphology in environmental management (Oxford)
Clarendon press, p.22 |
|
Dit proces van opvriezen en dooien
kennen we iedere winter met enige vorst, wanneer de wegen door
"opdooi" kapot gaan. Eveneens moet er in gebieden met permafrost aan
gedacht worden om leidingen en gebouwen te isoleren om warmte-overdracht van
gebouw naar omgeving te uit te sluiten om verzakkingen door smelten te
voorkomen.
Een pingo is een kleine heuvel met een ijskern, die de
opheffing heeft veroorzaakt. Ze ontstaan uitsluitend in permafrost gebieden.
Bij het aangroeien van deze ijskern kan de aardlaag eroverheen breken en dan
"zakt" de heuvel "in".
|
|
Figuur 242 Pingo
Hails (1977) Applied geomorphology (Amsterdam) Elsevier, p. 26 |
|
Hetzelfde gebeurt bij het smelten
van de ijskern. Er blijft dan een min of meer rond meertje over, dat door een
walletje omgeven is. De grootte van deze meertjes kan varieren van enkele
tientallen meters tot enkele honderden meters. In Nederland vindt men vele van
deze meertjes, die vaak met veen zijn opgevuld. Deze meertjes worden dobben
genoemd. De afmetingen variëren van 150m voor ronde en tot 250m voor ovale
meertjes.
Door plotselinge snelle
temperatuurdaling van 20o of meer kunnen er spleten en scheuren in de bodem
ontstaan als gevolg van de volumeverandering van ijs. Deze spleten kunnen
opgevuld worden met ander materiaal uit de omgeving. Deze vorstspleten en scheuren komen in heel Nederland voor.
Een groot aantal verschijnselen in
gebieden, die thans meer of minder ver van huidige gletsjers en landijskappen
verwijderd liggen, kan slechts verklaard worden door aan te nemen, dat er in
het recente geologische verleden gletsjers en landijs een grotere verbreiding
hadden dan nu het geval is. Deze verschijnselen zijn talrijk. Zij omvatten
zowel aanwijzingen voor glaciale erosie als glaciale en fluvioglaciale
sedimentatie evenals aanwijzingen voor periglaciale omstandigheden, migratie
van planten en dieren, zeespiegelfluctuaties enz.
Deze koude periodes worden
stratigrafisch gelocaliseerd in het Pleistoceen.
Indien een belangrijke
vergletsjering of glaciatie optreedt, spreekt men van een ijstijd of glaciale tijd, kortweg glaciaal genoemd. Bij opeenvolging van verschillende
glacialen wordt de tussen gelegen warmere periode interglaciaal genoemd. Warmere periodes (van kortere duur)
in een ijstijd wordt een interstadiaal genoemd.
Voor Nederland en omgeving kan men
van een glaciaal spreken, indien de vegetatie eenarctisch of subarctisch heeft.
Dit is met stuifmeelonderzoek vast te stellen (pollenanalyse, palynologie). Van een
interglaciaal mag men spreken, wanneer het klimaat gedurende een lange tijd zo
verbeterd was, dat er zich een vegetatie ontwikkelde, die vergelijklbaar is met
de huidige.
|
|
Figuur 243 Geologische tijdschaal |
|
In Nederland kennen we twee
landschappen, die hun vormen voornamelijk aan de wind te danken hebben. Met nam
de duinen langs de kust en het dekzand en lössgebied in het oosten en het zuiden van het land.
Overigens komen er ook duinen voor in alle zandgebieden van Nederland inclusief
de riviergebieden.
Met andere woorden overal, waar het
zand kan stuiven, doordat er geen begroeiing is, die het "vast
houdt", ontstaan duinen.
De volgende processen vinden onder
invloed van de wind plaats: erosie, transport en afzetting.
Bij winderosie wordt er een onderscheid gemaakt tussen
wegblazen (deflatie) van materiaal
door de wind en schuring of aantasting van materiaal door een met zand beladen
windstroom (vergelijk zandstralen van gebouwen, metalen, glas enz.) Beide
aspecten komen meestal tegelijkertijd voor. Beperkende factoren voor deflatie
of stuiven zijn:
1....... te kort aan materiaal
2....... grondwater (nat zand stuift niet)
3....... grindbanken (keienvloertje met
windkanters)
4....... podzolbodemprofiel, waarin een
verharde B horizont aanwezig is.
Het eolisch transport is geheel vergelijkbaar met het transport in
stromend water. Omdat de valsnalheid van een materiaal korrel in lucht veel
hoger is dan in water, betekent dit, dat door de wind kleinere korrels worden
vervoerd dan door stromend water. Een korrel met dezelfde diameter heeft in
lucht een grotere stroomsnelheid (windsnelheid) nodig dan voor vervoer in
water.
Het door de wind meegevoerde
materiaal, of dit nu dicht aan het oppervlak of hoog in de lucht in een turbulente
luchtstroom vervoerd wordt, wordt ergens afgezet. De eolische afzettingen
vinden een vrij grote verbreiding over het aardoppervlak. Zij vallen op.grond
van de korrelgrootte uiteen in twee hoofdgroepen: zand en loss.
Het door de wind aangevoerde zand
kan op velerlei wijze tot afzetting komen. Zo kan het afgezet worden voor en
achter een obstakel, op een open vlakte als een deken, terwijl het eveneens
door vegetatie "gevangen" kan worden en kan worden vastgehouden.
De vormen, die zo ontstaan zijn duinen,
onder andere rivierduinen, vrije duinen en organogene duinen, dekzand en
stuifzand.
Organogene duinen komen voornamelijk
langs de kust voor, waarbij vastlegging door middel van vegetatie een
belangrijke rol speelt.
Vrije duinen ontstaan op een open
zandvlakte en migreren en veranderen hehaaldelijk van plaats en vorm. Het sikkelduin of barchaan is daar een voorbeeld van evenals dwarsduinen
en lengteduinen.
Rivierduinen liggen langs rivieren; het zand is afkomstig
uit drooggevallen rivierbeddingen. Gedurende de ijstijden zijn in Nederland
langs de rivieren vele duinen ontstaan. Een door latere rivierafzettingen
omgeven rivierduin in Nederland wordt een donk genoemd.
Dekzand komt over grote oppervlakken als een soort
deken voor, alle oorspronkelijke vormen bedekkend. Deze dekzanden zijn
gedurende de ijstijden in Nederland afgezet
Stuifzand ontstaat door lokale verstuiving in een
zandgebied bij verstoring van de vegetatie. Denk er aan, dat elke verstoring
van de vegetatie in een door de wind afgezet materiaal stuiven kan veroorzaken.
|
|
Figuur 244 Eolische afzettingen Stiboka
(1962) Bodem van Nederland (Wageningen) p.189 |
|
Uit korrelgrootte-analyses van löss blijkt, dat steeds de fractie van 16-50
micron overheerst.
Er wordt een onderscheid gemaakt
tussen loss afkomstig uit woestijnen (continentale löss) en löss afkomstig uit
vroegere periglaciale gebieden:de glaciale loss. De continentale löss is
afgezet aan de lijzijde van woestijnen (de löss van China ten opzichte van de
Gobiwoestijn). De glaciale löss is afkomstig uit gebieden, waar tijdens de
ijstijd de vegetatie ontbrak en waar voldoende fijn en los materiaal aanwezig
was om aan deflatie bloot te staan.
Algemeen wordt tegenwoordig aan
genomen, dat de noordgrens van de Pleistocene lossafzettingen samenhangt met de
vegetatiegrens van de laatste koude periode, namelijk de noordgrens van de koude
grassteppe.
Wanneer materiaal los raakt ten
gevolge van verweringsprocessen is het mogelijk, dat onder invloed van de
zwaartekracht dit materiaal in beweging komt, wanneer het op een helling ligt.
Voorwaarde is, dat het materiaal de wrijving overwint, die op het materiaal
daar uitgeoefend wordt.
De wrijving is afhankelijk van
verschillende factoren zoals helling, vorm en ruwheid van het terrein en vorm
en ruwheid van het losgeraakte materiaal. Naarmate de hellingshoek van een
terrein toeneemt, de helling steiler wordt, zal een gesteente makkelijker in
beweging komen. We kunnen stellen, dat er een kritieke hellingshoek bestaat,
die afhankelijk is van de afgerondheid en het gewicht van het materiaal. In de
praktijk betekent dit, dat er bij de aanleg van taluds voor wegen en spoorlijnen,
dijken, puiduinen, oevers van rivieren, beken, kanalen en sloten en meren en
plassen rekening zullen moeten houden met deze kritieke hellingshoek. Dit
betekent ook, dat er plaats voor een helling moet worden vrij gehouden. Wanneer
we hieraan voldoen, kan er geen massabeweging langs de helling plaats vinden.
Het water speelt bij massabeweging
een zeer belangrijke rol. Naarmate de hoeveelheid water in de grondmassa op een
helling toeneemt, ontstaan er vloeiprocessen. Het water
fungeert als glijmiddel voor de grondmassa.
Begroeiing op een helling zal de
stabiliteit van de helling bevorderen. Planten immers zijn in staat om de grond
met hun wortelstelsel vast te houden en bovendien valt regen niet direct op de
grond, maar wordt eerst door de plant opgevangen en gebruikt bij het
groeiproces.
De volgende hellingprocessen zijn
te onderscheiden:
1....... vallen en rollen van stenen onder
invloed van de zwaartekracht; beperkt zich tot steile hellingen-bergstortingen,
lawine van stenen.
2....... glijden of afschuiven; de
gesteente- of grondmassa, die over enige afstand naar beneden schuift of
glijdt, behoudt min of meer zijn oorspronkelijk vorm; aardverschuivingen
3....... kruipen (soil creep); door
afwisselend uitzetten en krimpen (nat-droog; vriezen-dooien) beweegt de
grondmassa langzaam hellingafwaarts. (dit proces vindt in Nederland plaats)
4....... vloeien; door
verzadiging van hellingmateriaal met water krijgt de massa een plastische consistentie
en gaat vloeien; de inwendige samenhang blijft niet bewaard; (dit proces vindt
in Nederland plaats)
5....... afspoelen;hierbij wordt
los materiaal door afstromend regenwater meegevoerd; wanneer dit water zich
verzamelt ni beken respectievelijk rivieren behoort dit proces tot de
fluviatiele processen.(dit proces vindt in Nederland plaats)
6....... soil creep; (zeer)
langzame beweging (kruipen) van grond hellingafwaarts onder invloed van de
zwaartekracht; de samenhang van de massa blijft behouden. (dit proces vindt in
Nederland plaats)
7....... soli fluctie; zie creep,
maar water en/of ijs is als glijmiddel behulpzaam.
Wanneer de hoeveelheid water
toeneemt en zelfs de overhand gaat krijgen, spreken we niet meer van
hellingprocessen, maar van fluviatiele processen; processen onder invloed van
stromend water in de vorm van rivieren, beken enz
De stabiliteit van zowel
natuurlijke als gemaakte hellingen is onder andere te beinvloeden door zorg te
dragen voor een bodem-/hellingbedekkende vegetatie. Vandaar, dat in Nederland
wegtaluds met gras zijn ingeplant. In gebieden met natuurlijke hellingen zoals
in berggebieden zijn voor zover mogelijk alle steile hellingen bebost. Wanneer
dit niet het geval is kunnen we rampen zoals in het najaar van 1994 in Noord
Italie verwachten. Deze ramp is onder meer ook het gevolg van het aanleggen van
steeds meer skipistes zelfs op terreinen, die hier niet voor geschikt zijn. De
regulatie van het water in deze gebieden is, doordat de vegetatie door deze
activiteiten behoorlijk verstoord is en daardoor vaak ontbreekt erg moeilijk.
Hevige regenval kan, doordat het water niet eerst in de bodem opgeslagen kan
worden, katastrofale gevolgen hebben in de vorm van overstromingen.
|
|
Figuur 245 Hellingprocessen
Cooke en Doornkamp (1974) Geomorphology in environmental managemant (Oxford)
Clarendon Press, p. 146 |
|
Nature
and rate of movement |
GLACIAL
TRANSPORT |
With
increasing ice content |
Rock
or Soil |
With
increasing water content |
FLUVIAL
TRANSPORT |
|
FLOW |
imperceptible |
SOLIFLUCTION |
CREEP |
SOLIFLUCTION |
||
slow
to rapid |
debris
avalanche |
|
earth
flow mud
flow debris
avanlanche |
|||
SLIDE |
slow
to rapid |
|
slump debris-slide debris-fall rockslide rock
fall |
|
||
|
||||||
Figuur 246 Classificatie van
hellingbewegingen Naar Bloom (1973) The service of the earth (London)
Prentice Hall International, p.42 |
||||||
|
Bodems met nagenoeg gelijke
profielkenmerken worden als een bodemeenheid beschouwd. Deze bodemeenheden worden middels
grondboringen en landschapskenmerken ruimtelijk vastgesteld en in kaart
gebracht. Dit is het werk van de Stichting Bodemkartering (STIBOKA). Het probleem
van de kaarten is, dat er alleen informatie over de bovenste 1.20m wordt gegeven.
Voor stedebouwkundige doeleinden is dit niet voldoende.
Voor dieper gelegen lagen kan
gebruik gemaakt worden van geologische kaarten en grondboringen, waarvan de
resultaten opgeslagen zijn bij de Rijks Geologische Dienst in Haarlem.
Voor Nederland bestaat er een
volledige set 1:50.000 bodemkaarten, maar zowel de
geologische als de geomorfologische kaarten voor heel Nederland zijn nog niet
klaar. Overigens verschijnen deze kaarten ook met een schaal van 1:50.000. Meer
gedetaillerde informatie is soms bij de verschillende gemeenten te verkrijgen.
Een onderscheid wordt gemaakt in
verschillende bodemgroepen:
-
....... kleigronden
-
....... leemgronden
-
....... zandgronden
-
....... veengronden
Dit zijn in principe gronden met
eenzelfde samenstelling wat betreft de korrelgroottes. Zie over korrelgroottes
en benaming op bladzijde 249. Voor veengronden geldt, dat al deze gronden voor minstens
22,5% uit organische stof moeten bestaan. Veen is ter plaatse ontstaan door
afsterving van planten en niet zoals klei, leem en zand gesedimenteerd of
afgezet.
De bodemkundige landschappen worden naast de indeling op fractiegrootte
ingedeeld op sedimentatie (klei, leem en zand) en/of ontstaanswijze (veen).
Hier sluipt ongewild een overlapping in met de geomorfologie. De geomorfologie behandelt met name de vormen, die aan de
aardoppervlakte voorkomen en hoe deze vormen ontstaan zijn.
|
|
Figuur 247 Bodemkundige landschappen STIBOKA (1965) De bodem van Nederland
(Wageningen) p.3 |
|
De kleigronden zijn uit zeewater en uit rivierwater afgezet.
Dit vond plaats wanneer het water meer tot rust was gekomen. De lichtere
gronden liggen dicht bij een kreek of rivier, de zwaardere gronden op een grotere
afstand hier vandaan.
Men kan verschillende typen van sedimenten onderscheiden:
1)
..... Afzettingen in vrij water in
een getijdegebied (eb en vloed);
2)
..... Afzettingen bij inbraken in
een veengebied;
3)
..... Afzettingen langs een
kustlijn;
4)
..... Onderwaterafzettingen;
5)
..... Rivierafzettingen.
Deze verschillende wijzen van
afzetten hebben verschillende typen kleilandschappen doen ontstaan.
Bij dit type van opslibbing kunnen drie stadia worden onderscheiden:
-........ de zandplaat of het wadzand,
-........ het slik,
-........ de kwelder of het schor.
Bij de opslibbing in vrij water zal
eerst een zandplaat of wadzand ontstaan. Dit zand komt praktisch niet, of
alleen bij zeer lage ebstanden, boven water en is onbegroeid. Geleidelijk komt
de plaats echter hoger te liggen en er verschijnt ook een enkele plant,
bijvoorbeeld zeekraal. Het zeewater wordt hierdoor meer afgeremd. Dit heeft tot
gevolg, dat behalve zand ook veel fijner slibhoudend materiaal tot bezinking
kan komen. Het terrein komt bij eb meestal onder water vandaan. We spreken van
een slik of wad.
Geleidelijk wordt dit slik door
verdergaande opslibbing meer opgehoogd. Er komt steeds meer begroeiïng zoals zeekraal, spartina en tenslotte kweldergrassen. In een gebied
met brak water, bijvoorbeeld de Biesbosch groeit er dan veel riet en griendhout. Alleen bij
hoge vloedstanden komt het terrein nog onder water. We spreken dan van een
kwelder, een gors of een schor. Het water is bij deze hoge vloedstanden zeer
rustig, ook de begroeiïng werkt hiertoe mee.
Het gevolg is dat in dit stadium,
naast fijn zand, afzetting van veel kleideeltjes uit het water plaatsvindt.
Men onderscheidt bij dit type van
opslibbing nog aanwassen en opwassen.
Bij een aanwas vindt de opslibbing tegen het bestaande,
meestal reeds bedijkte land plaats. Na de bedrijking van deze nieuwe aanwas
liggen de zwaardere gronden dus tegen de oude dijk aan, de lichtere bij de
nieuwe dijk.
Een opwas ontstaat geheel in vrij water. Het centrum
bestaat uit een zandplaat omgeven door kreken. In het midden van de opwas
liggen de zwaarste gronden, langs de randen de lichtere.
Deze afzettingen in vrij water
hebben een vlak gelegen polderlandschap veroorzaakt.
Hiertoe behoren in:
ZUIDWEST
NEDERLAND |
NOORD
NEDERLAND |
OUDE
DROOGMAKERIJEN |
Schorgronden |
Gorsgronden jonge
kweldergronden jonge
zeeboezemgronden |
wadgronden |
Plaatgronden |
|
kweldergronden |
Kreekbeddinggronden |
|
moddergronden |
|
||
Figuur 248 Afzettingen in vrij water |
||
|
Dit zijn alle kleigronden met meer
of minder goede eigenschappen en, waarbij zand niet al te diep in de ondergrond
voorkomt.
Wanneer de zee of een rivier een
veengebied binnendringt, zal op de plaats van de inbraakgeulen het veen worden weggeslagen. Het veen, dat
tussen de kreken is overgebleven, ligt hoog. Bij vloed zal het
vanuit de kreken worden overstroomd. De opslibbing vindt direkt op schor- en
kwelderhoogte plaats. Er ontstaan dus direkt vrij zware kleidekken op het veen.
|
|
Figuur 249 Kreken in het veenlandschap van
het westland STIBOKA (1965) De bodem van
Nederland (Wageningen) p.41 |
|
De kreken zelf slibben geleidelijk dicht. Na de
ontwatering van het gebied klinkt het veen sterk in.
Daar in de vroegere kreken maar
weinig veen meer aanwezig is, is hier de klink veel geringer dan buiten de
kreken. Het gevolg is, dat de vroegere, opgeslibde kreken nu als ruggen in het landschap liggen, en de hiertussen
gelegen klei-op-veengronden als lage gebieden, de zogenaamde poelen.
Dit verschijnsel wordt de omkering of de inversie van het landschap genoemd.
|
|
Figuur 250 Ontwikkeling van dwarsprofielen
van een kreek |
|
In Noord-Nederland drong het
zeewater met veel minder kracht het veengebied binnen. De strandwallen van de
waddeneilanden en de kwelderwallen langs de kust vormden een bescherming.
Vandaar dat hier meer sprake is van dunne dekken klei op het veen, terwijl
grote kreekruggen ontbreken. Kleine hoogteverschillen als gevolg van inversie
zijn er wel.
In het inversielandschap van
Zuid-West Nederland onderscheidt men de volgende bodemreeksen:
-........ kreekruggronden,
-........ poelgronden,
-........ kleiplaatgronden.
Oude kreekruggronden: dit zijn de
hoger gelegen kalkarme zavelgronden met in de ondergrond kalkrijk slibhoudend
zand.
Oude poelgronden: dit zijn
kalkarme, matig zware, laaggelegen kleigronden met in de ondergrond veen.
Kleiplaatgronden: hieronder
verstaat men kalkarme zavelgronden met een storende, zeer dichte kleibank van
slechte structuur in de ondergrond.
In Noord Nederland kent men de
bodemreeksen:
-........ klei-op-veengronden,
-........ roodoorngronden,
-........ woudgronden,
-........ knipkleigronden (klei-op-veengrond of knipklei).
Roodoorngronden: redelijk
ontwaterde klei-op-veengronden met een rood-bruine kleu en in droge toestand
stoffig en rul.
|
Figuur 251 Doorsnede van het noordelijk
zeekleigebied Kuipers (1972) Bodemkunde
(Culemborg) Tjeenk Willink, p. 160 |
|
De dagelijkse eb- en vloedbeweging
veroorzaakt vertikaal op de kustlijn gerichte heen- en weergaande stromingen.
Bij de overgang van eb naar vloed is er een stilstand in het water. Er kunnen
dan zand- en slibdeeltjes tot afzetting komen. De evenwijdige aan onze kust
verlopende zandbanken en de strandwallen met daartussen de strandvlakten zijn
zo te verklaren. Door stuiven zijn uit en op deze strandwallen duinen ontstaan.
Ook de kwelderwallen met daartussen de kwelderbekkens evenwijdig aan de oude Fries-Groningse
kustlijn zijn op dezelfde manier te verklaren. De sedimentatie vond achter de
waddeneilanden in een iets rustiger milieu plaats, waardoor de kwelderwallen
uit lichte zavelgronden en de kwelderbekkens uit zwaardere gronden ontstaan.
In de Noordoostpolder en in
Flevoland zijn de meeste gronden ontstaan, doordat in de vroegere Zuiderzee en
in het latere IJsselmeer in zeer rustig milieu slib tot op de bodem zonk. De zwaarste gronden
liggen het dichst bij het "oudeland". Slechts
geleidelijk worden de gronden naar het noorden toe lichter. Deze afzettingen
zijn dus gekenmerkt door een grote gelijkmatigheid in horizontale richting.
In vertikale richting, dus in het
bodemprofiel, treft men allerlei lagen en laagjes aan. Onderin ligt het humeuze
materiaal uit de periode, toen de Zuiderzee ontstond doordat een groot veengebied door de
zee werd aangetast (veen en detrius). Hierop liggen de afzettingen uit de
periode van de Zuiderzee. Soms treft men hierop nog aan een dunne afzettingen
uit de IJsselmeerperiode.
Men onderscheidt sedimentatie
vanuit:
-........ de meanderende rivier,
-........ de getijdenrivier,
-........ de vlechtende rivier (komt niet
meer in Nederland voor).
De bodemreeksen in het gebied van
de meanderende rivieren en getijdenrivieren zijn:
- Stroomruggronden: hooggelegen
gronden met een zwaardere bovengrond die geleidelijk overgaat in een lichtere
ondergrond.
-........ Komruggrond: zware tot zeer
zware kleigronden met soms veenvorming.
-........ Uiterwaardengronden: ontstaan na
bedijking van de rivieren.
-........ Overslaggronden: ontstaan bij
dijkdoorbraken.
Brikgronden: deze komen
voor in enkele oudere rivierafzettingen in Limburg en de Achterhoek (zogenaamde
rivierlemen). Het zijn gronden met een zwaardere laag, een inspoelingslaag van
klei in de ondergrond. Deze laag wordt briklaag of textuur-B genoemd.
Eerdgronden: deze komen in
het kleigebied voor op enkele plaatsen in West-Friesland en in de Oude
Droogmakerijen. Het zijn gronden met een dikke, duidelijk donkere, humeuze bovengrond.
Vaaggronden: dit zijn alle
gronden die geen duidelijke profielontwikkeling vertonen. Men ziet dus geen duidelijk
horizonten in het profiel en ook geen typisch donkere bovengrond. Verreweg de
meeste gronden uit het zee- en rivierkleigebied worden tot deze orde gerekend.
|
||||
veengrond |
podzolgrond |
brikgrond |
eerdgrond |
vaaggrond |
|
||||
Figuur 252 Prototypen van de
bodemclassificatie Atlas van Nederland deel 14 p.11 |
||||
|
Een deel van onze zandgronden is afgezet door de zee en de rivieren: veel
zand is echter door de wind aangevoerd.
Als gevolg van de verschillende
ontstaanswijzen is een aantal typische landschappen in het zandgebied te
onderscheiden:
1....... het grofzand-, rivierterrassen- en stuwwallenlandschap;
2....... het dekzandlandschap;
3....... het stuifzandlandschap ;
|
|
Figuur 253 Het stuwwallenlandschap Stiboka,
Bodem van Nederland, p.184 |
|
Het vlakke rivierterassenlandschap treft men onder andere aan op verschillende
plaatsen in Midden-Brabant en op de Peelhorst in Oost-Brabant. Waar deze grofzandige en lemige
afzettingen van de pre-glaciale rivieren door de gletsjermassa's gedurende de
derde ijstijd zijn opgestuwd, is het stuwwallenlandschap ontstaan (de Utrechtse- en Veluwse heuvelruggen, Montferland, Overijssel, Rijk
van Nijmegen, het Gooi). Deze gronden,
van oorsprong rivierzanden en -lemen, zijn over het algemen scheikundig rijker
dan de dekzanden.
Ondanks dat zijn ze toch
landbouwkundig wegens hun grote droogtegevoeligheid meestal van slechte kwaliteit.
Vandaar dat men er voornamelijk bos en heide aantreft.
Het dekzandlandschap omvat het grootste gedeelte van onze pleistocene
zandgronden.
Reeds eerder werd vermeld, dat het zuivere dekzandlandschap niet geheel vlak
is, doch ook geen grote hoogteverschillen kent. Het is zwak golvend. Het zand
heeft een vrij uniforme samenstelling; het werd door de wind afgezet op een
ondergrond van oudere afzettingen van uiteenlopende aard. Het is fijner dan het
zand van het stuwwallenlandschap. Er is echter wel enige variatie in granulaire
samenstelling (grootste fraktie 105-150 mu).
Door het dekzandlandschap lopen
vrij brede beekdalen; deze zijn
ontstaan in vroegere tijden, toen grote massa's water afgevoerd moesten worden.
De breedte is niet in overeenstemming met de omvang van de huidige beekjes.
Verder treft men hier vele niet-doorlopende dalen aan. Dit zijn de laagten
tussen de dekzandruggen.
|
1 = heidplag; 2= loodzand; 3 en 4 = oerlagen; 5= geelbruin zand met bruine fibers; 6 = bruin zand; 7 = geel zand; 8 = rood of geel zand; 9 = sterk humeus zand; 10 = grijs zand; 11 = veen. |
|
Figuur 254 Doorsnede plateau-beekdal met begroeiing
(…) |
|
De beekdalen waren vanouds zeer moerassig. Op de laagste
plekken groeide veen, op de iets hogere gedeelten ontwikkelde zich een zeer
dicht ondoordringbaar moerasbos. Dit was mogelijk doordat deze plantengroei kon
profiteren van het betrekkelijk voedslerijke grondwater, dat van de hogere
gronden afstroomde en ook van beekwater. Nog iets hoger, dus langs de randen
van de beekdalen, groeide hoog opgaand hout. Deze wouden leven nog voort in de
plaatsnamen, bijvoorbeeld de Friesche Wouden, Westerwolde in Groningen, Paterswolde, Ruinerwolde in Drenthe, Woudenberg, Renswoude in de Gelderse Vallei, Sliebengewald in Noord-Limburg. Al deze plaatsen liggen
inderdaad op de vochtige zandgronden. Buiten de beekdalen lag het terrein vrij
vlak. De waterafvoer was slecht en het water was voedselarm. Hier ontwikkelde
zich een veel aremere plantengroei. Op de lage vochtige plekken groeide dopheide, wollegras, pijpestrootjes, enzovoort; op
de hogere plekken struikheide, berken en dennen.
Op de vruchtbare plekken heeft de
mens zijn nederzettingen gemaakt en wel daar, waar het net niet te vochtig was.
Men komt dan dus terecht op de oevers van de beken of op de iets in de lage
zandgronden uitstekende dekzandgronden. Hier werd het
bos gerooid, ging men wonen en kwamen ook de bouwlanden te liggen (es, eng of enk). Door
regelmatige aanvoer van heideplaggen en zand, die in de schapenstallen werden
gebruikt als strooisel, zijn deze bouwlanden in de loop der eeuwen aanzienlijk
opgehoogd. Een iets lager gelegen strook werd ook nog ontgonnen en in gebruik
genomen als grasland. Verder naar de beek toe werd het terrein te vochtig en
ontoegankelijk, zodat hier voorlopig de "wouden" bleven staan. Later
is ook hier grasland gemaakt.
Op de armere gronden werden de
schapen geweid. Daardoor zijn deze eeuwenlang met heide begroeid geweest. De
schapen grazen namelijk alle opkomende jonge bomen af. Zodra er geen schapen
meer gehouden worden, ontstaat weer schraal dennen- en berkenbos.
De oppervlakte van het bouwland dat
men had, stond in nauw verband met de hoeveelheid mest, en dus met het aantal
schapen en daardoor met de oppervlakte aan heidegrond, waarover men beschikte.
Men kon dus niet naar willekeur heide ontginnen tot bouw- of grasland.
Pas sedert het gebruik van
kunstmest, dus ongeveer vanaf 1900, zijn deze gronden op grote schaal tot
kultuurland gemaakt (de ontginningsgronden).
Stuifzandlandschap kan men verspreid overal in het dekzand- en
in het stuwwallenlandschap aantreffen, bijvoorbeeld langs de oevers van de Maas
en de Overijsselse Vecht, in het Land van Maas en Waal (de Drunense Duinen), op de Hoge
Veluwe (bijvoorbeeld bij Kootwijk), langs de Hondsrug (Drouwenerzand), enzovoort.
Deze stuifzanden zijn veel jonger dan de dekzanden. Ze ontstonden in het
Holoceen, doordat de wind vat kreeg op de onbegroeide grond. Meestal was dit
een gevolg van beschadiging van de natuurlijke begroeiing door de mens (kappen
van het bos, bosbranden, een te intensieve beweiding van de hei met schapen).
Ook grote droogte kan de oorzaak zijn, evenals uitstuiven van tijdelijk droge
rivierbeddingen. Het weggestoven zand kwam een eindje verder tot stilstand, op
iets lagere vochtige plaatsen met een flinke begroeiing. Hier ontstonden dan de
stuifduinen.
Het oorspronkelijke, humeuze bodemprofiel treft men vaak nog onder in de stuifzandprofielen aan. De eerst hoge, droge plekken waar het
zand vandaan kwam, werden nu de laagste gedeelten van het terrein. Bodemkundig
zijn stuifzandgronden nog jong. Er heeft nog weinig profielvorming in
plaatsgevonden.
De gronden van dit landschap zijn
veel jonger dan de tot nu toe genoemde zandgronden. Ze liggen langs de
Noordzeekust.
Men onderscheidt binnen het duinzandlandschap nog:
-........ het jonge duinzandlandschap
-........ het oude duinzandlandschap.
Het jonge duinzandlandschap ten zuiden van Egmond bestaat uit kalkrijk, ten noorden van deze
plaats uit kalkarm zand. Het omvat in hoofdzaak de eigenlijke duinen. De
gemiddelde korrelgrootte van het zand is ? 200 u. Bodemvorming heeft hier
praktisch nog niet plaatsgehad.
Het oude duinzandlandschap bestaat uit kalkloze (ontkalkte) vlakke
strandwallen (geest) met daartussen de lage strandvlakten. Dit landschap
dateert uit ? 2300 jaar voor Christus.
Als gevolg van een eeuwenlange
bosbegroeiïng heeft zich in deze gronden een bosprofiel ontwikkeld, vooral in
de vochtige gedeelten van dit gebied.
De kwaliteit van de strandwalgronden hangt sterk samen met de grondwaterstand. Wanneer
deze op ? 50 - 60 cm beneden maaiveld staat, en geen storende lagen
(bijvoorbeeld slib- of humuslagen) aanwezig zijn, zijn het groede bloembollengronden. Ook fruitteelt is mogelijk. Een goede beheersing van het
grondwater (geen sterke schommelingen) is dan echter nodig. In Zuid-Holland
heeft men dit bereikt door het in de hand houden van het polderpeil. Elders is dit
van nature min of meer het geval door voortdurende afstroming van water van de
hoger gelegen duincomplexen. Meestal is dit echter niet voldoende; tevens put
de duinwaterleiding uit dit reservoir. Om dichter bij het
grondwater te komen, is men in verschillende duinzandgebieden tot gedeeltelijke
afgraving van het zand overgegaan. Dit zijn de zanderijen.
In de strandvlakten is meestal veen
gevormd of klei afgezet. Ze zijn in hoofdzaak in gebruik als grasland. De
zeezandgronden werden reeds bij de plaatgronden van de zeeklei behandeld.
Zoals uit het voorgaande blijkt
kunnen we de best ontwikkelde bodems juist in de zandafzettingen vinden, daar
deze voor een deel het laatst aan bodemvormende processen hebben blootgestaan.
De belangrijkste voor de zandgronden zijn:
1....... in- en uitspoeling;
2....... ophoping van organische stof.
In zandgronden kan sprake zijn van uit- en inspoeling van ijzer, aluminium en organische stof.
Hierdoor ontstaan podsolgronden. Dit zijn
gronden met direkt on de humeuze bovengrond (A1 zie Figuur
255) een horizont die arm is aan ijzer, aluminium en
organische stof (A2) en daaronder een horzont met extra veel organische stof en
soms ook ijzer en aluminium (B).
|
A1 donker gekleurde laag, waarin
organische stof is opgehoopt A2
laag, waar uitspoeling heeft plaats gevonden; meestal lichter van kleur dan
A1 tot asgrijs (podzol) toe uitspoeling bestaat uit organisch materiaal en/of
mineralen, zoals kalk, ijzer, aluminium en slib B
inspoelingslaag; donker tot zwart van kleur inspoeling van onder A2 genoemde
stoffen C
het niet veranderde uitgangsmateriaal ook wel moedermateriaal genoemd G
het begin van de gereduceerde laag. G is de laag, waarin het
grondwater zit; deze laag kan in elke horizont beginnen, bijvoorbeeld A2G en
BG de gereduceerde laag is te herkennen aan een blauwgrijze kleur, die door
de gereduceerde vorm van ijzer ontstaat; de overgang wordt grondwaterspiegel
genoemd. Boven het grondwater vertoont het profiel eerst een afwisseling van
roest en grijzevlekken en daarboven een egale roestkleur. (NB deze kleuren
komen alleen voor in bodems met ijzer). Alle bodemhorizonten zijn in principe
in elk bodemprofiel aanwezig, maar vaak door een te korte periode van bodemvorming
nog niet als zodanig herkenbaar. Dit geldt in sterke mate voor de Nederlandse
situatie. |
|
|
Figuur 255 Bodemprofiel Kruedener (1951) |
|
|
We kunnen twee typen van podsolen onderscheiden:
-........ de moderpodsolen;
-........ de humuspodsolen,
De moderpodsolen zijn ontstaan op de mineralogisch wat rijkere
zandgronden, bijvoorbeeld op het gestuwd preglaciaal van de Veluwe (opgestuwde
rivierzanden) en op iets lemige zandgronden. Als gevolg van de iets hogere pH
in deze gronden heeft het uit- en inspoelingsproces niet in de meest hevige
vorm plaatsgevonden.
Men ziet geen scherp opvallend van
elkaar gescheiden A, B en C-horizont, dus geen loodzandlaag en oerbank. Uit de
A-horizont is nog niet alle ijzer verdwenen. Wanneer door gloeien de organische
stof uit deze laag is verwijderd ziet men hier wel een minder roodbruine kleur
dan in de onderliggende duidelijke roodbruine gekleurde B-horizont. De
organische stof in deze B-laag is van de modertype.
Vroeger werden deze gronden wel humus-ijzerpodsolen of bruine bosgronden genoemd. Het grondwater heeft bij de vorming
van deze gronden geen invloed gehad.
Van nature ontwikkelt zich onder
deze omstandigheden een iets rijkere begroeiïng, zoals loofbos. Hierdoor is een
wat dikkere humeuze bovenlaag ontstaan dan bij de heidegronden.
Bij de humuspodsolen is het ijzer en de organische stof zeer sterk
uitgespoeld. Dit kon gebeuren op een mineralogisch zeer arme, zure zandgrond.
Dit proces is nog versterkt door een "zure" begroeiïng zoals heide.
Men treft deze profielen daarome veel aan op de heide-ontginningen van de dekzanden.
Humuspodsolen kunnen zowel hoog boven als binnen het bereidk van het grondwater
liggen. Bij de humuspodsolen is de A-horizont geel ontijzerd; een deel van deze
laag is teven meestal humusarm (het loodzand). De B-horizont is geheel of voor
een groot deel ontijzerd en bestaat meestal uit een typische humus- of humusijzerbank.
Deze humus is sterk vervloeid (amorfe humus) en heeft de zandkorrels dikwijls
aaneengekit. Door gloeien is de ontijzering goed vast te stellen.
Veel zandgronden bezitten een
duidelijke donkere bovengrond. Deze kan zijn ontstaan door aanvoer van
organische stof door een weelderige plantengroei, niet al te sterke vertering
van deze organische stof (te nat, te zuur) of door aanvoer van humeuze grond
door de mens (ophoping). Bij het nieuwe klassifikatiessysteem worden deze
gronden eerdgronden genoemd. Is de A1 dikker dan 50, dan spreekt
men van dikke eerdgronden. Hiertoe behoren onder andere de enkeerdgronden (de oude bouwlanden of wel enk- of esgronden). De humeuze
bovengrond is ontstaan door ophoging met plaggenmest. Ook het stalzand in de
mest en stuifzand hebben tot de ophoging bijgedragen. Onder dit humeuze dek
treft men wel podsolen aan (met loodzand en oerbank) doch ook wel grondwaterprofielen. Wanneer het
humusgehalte niet te laag ligt en het humeuze dek flink dik is, dan zijn het
goede bouwlandgronden. De pH is vaak te laag. Men onderscheidt de zwarte- en de bruine
enkeerdgronden.
De zwarte enkeerdgronden zijn
ontstaan in streken, waar men uitsluitend de beschikking had over heideplaggen.
De bruine wijzen op een iets voedselrijkere grond en een betere kwaliteit
humus; ze zijn opgehoogd met bosstrooisel of met grasplaggen.
PODSOL-GRONDEN |
Moderpodsolgronden Moderpodsol -
B |
Holtpodsolgrond dunne A1 (bruine
bosgrond |
||
Humuspodsolgronden
humuspodsol - B |
Hydropodsolgronden (nat) |
Moerige podsolgronden met moerige
(venige) bovengrond |
Moerpodsolgrond Moerige A1
(laagten in lage ontginningsgronden) |
|
Dampodsolgrond met humeus zanddek
(versleten dalgrond) |
||||
Gewone hydropodsolgronden |
Veldpodsolgrond dunne A1 (lage
ontginningsgrond) |
|||
Laarpodsolgrond dikkere A1
(oudere ontginningsgrond) |
||||
Xeropodsolgrond droog |
Haarpodsolgrond dunne A1 (hoge
heide ontginningsgrond) |
|||
Kamppodsolgrond dikke A1 (oudere
ontginningsgrond) |
||||
|
||||
Figuur 256 Podsolgronden |
||||
|
EERDGRONDEN |
Dikke eerdgronden dikke A1 |
Enkeerdgronden |
Bruine enkeerdgrond bruine A1 |
|
Zwarte enkeerdgronde zwarte A1 |
||||
Dunne
eerdgronden |
Hydro-eerdgronden geen ijzerhuidjes
of reductie binnen 80 cm |
Moerige eerdgronden (moerige,
venige eerdlaag) |
Broekeerdgrond (laagste delen van
beekdalen) |
|
Gewone hydroeerdgronden geen venige
bovengrond |
Bruine beekeerdgrond bruine A1 en
roestvelkken (gleygronden uit de beekdalen) |
|||
Zwarte beekeerdgrond zwarte A1
verder idem |
||||
Xero-eerdgronden ijzerhuidjes |
Kanteerdgrond dunne A1 |
|||
|
||||
Figuur 257 Eerdgronden |
||||
|
Onder leemgronden vallen lössgronden en verweringsgronden. De lössgronden
zijn in hoofdzaak tot Zuid-Limburg beperkt en komen verder over kleinere
oppervlakten voor in Noord-Brabant en Gelderland (onder andere op de Postbank). Löss is een windafzetting met een zeer uniforme korrelgrootteverdeling
en een hoog percentage leem. In deze gronden is door inspoeling een
kleihoudende horizont ontstaan. De lössgronden zijn de oudste akkerbouwgronden van ons land.
Het landschap is sterk geaccidenteerd en onderhevig (geweest) aan watererosie.
De oude verweringsgronden zijn
beperkt tot kleine oppervlakten in Zuid-Limburg. Ze komen voor op oude
geologische formaties zoals krijt en vuursteeneluvium. Deze gronden bevatten
duidelijke sporen van verschillende bodemvormingsprocessen.
Het meeste in ons land voorkomende veen is niet, zoals klei en zand, van elders
aangevoerd en gesedimenteerd. Het is ter plaatse ontstaan door afsterving van
planten. Als gevolg van zeer natte omstandigheden (geen lucht) en soms ook een
lage pH verteerden deze planten niet of slechts
gedeeltelijk. Er vond dus ophoging van organische stof plaats. Soms tot zeer
dikke pakketten.
De meeste veenlagen zijn tijdelijk
wel onderhevig geweest aan vertering; ze hebben namelijk een tijdlang aan de
oppervlakte gelegen, waardoor zuurstof kon toetreden. Men ziet daarom veelal
een grondmassa, waarin moielijk resten van planten meer zijn te herkennen, en
daarin duidelijk herkenbare resten van wortels, takjes, zaden, enzovoorts.
De veensoorten die we kennen zijn het gevolg van de
verschillende plantengezelschappen, die aan de veenvorming hebben deelgenomen.
Een belangrijke indeling is de
volgende:
-........ eutroof veen: ontstaan in
voedselrijk water;
-........ mesotroof veen: ontstaan in voedselhoudend water;
-........ oligotroof veen: ontstaan in
voedselarm water.
De belangrijkste veensoorten zijn:
-........ jong mosveen;
-........ oud mosveen;
-........ bosveen;
-........ zeggeveen;
-........ rietveen.
(bolster grauwveen).Dit is
lichtbruin gekleurd veen, waarin duidelijk de veenmossen, waaruit het is
opgebouwd, nog zijn te herkennen.
Veenmos groeit in een omgeving van
voedselarm vocht, dus op plekken, waar veel regenwater en geen grond-, rivier-
en zeewater komt. Voor de turfwinning is het jonge mosveen niet geschikt, het
komt echter als turfmolm of turfstrooisel in de handel.
|
|
Figuur 258 Botanische veensoorten Stiboka (1965) Bodem van Nederland
(Wageningen) p. 146 |
|
Oud mosveen is een donker gekleurd, sterk vergaan veen.
Vandaar, dat het ook wel zwart veen wordt genoemd. De veenmossen herkent men
nauwelijks meer in de zwarte grondmassa. Wel ziet men er heidetakjes en
stronken in en eveneens het vezelige wollegras. Men treft het aan onder het
jonge mosveen. Voor het maken van turf is deze veensoort zeer geschikt. Het
oude mosveen is op dezelfde manier ontstaan als het jonge. Het is echter veel
ouder: de groei van het veenmos werd telkens onderbroken doordat het klimaat af
en toe droger werd. Het reeds gevormde veenmos ging dan verweren en kreeg
hierdoor een donkerder kleur. Tijdens deze drogere perioden ontstond tevens een
iets andere plantengroei, met veel heide, wollegras en dergelijke.
Bosveen is een sterk vergaan veen. In de
donkergekleurde grondmassa herkent men takjes en wortels van de bomen, waaruit
het is ontstaan. In de grondwaterzone is het bruin-rood gekleurd. Bosveen is
meestal vermengd met een zeker percentage slib. Het ontstaat namelijk alleen op
plaatsen, waar van tijd tot tijd rivierwater over het land komt. Dit water brent
de voor de boomgroei benodigde hoeveelheid voedsel aan, terwijl bij het
wegtrekken van het water de grond toch nog voldoende doorlucht wordt voor een
goede doorworteling. Voor turfwinning is dit veen ongeschikt. Vandaar, dat men
het bosveen nog overal in West-Nederland in onvergraven toestand aantreft in
tegenstelling tot het mosveen.
Zeggeveen is eveneens een donker gekleurd, vormloos
veen. In de grondmassa ziet men echter talloze kleine, grijze worteltjes. Soms
komen er ook takjes van de berk en de gagel en ook wel riet in voor. Het
ontstaat in een omgeving van niet al te voedselarm vocht, dus op plaatsen, waar
het grondwater invloed heeft.
Rietveen is een licht gekleurd, ietwat gelaagd soort
veen. Het is goed herkenbaar doordat er veel grove, platgedrukte wortelstokken
van het riet in voorkomen. Het bevat meestal een meer of minder groot
percentage slib; rietveen ontstaat op vochtige plaatsen met vrij voedselrijk,
vaak iets brak water. Onder dergelijke omstandigheden groeit er veel riet en is
ook het slibgehalte te verklaren. Het is vaak zeer zuur en vertoont dan de gele
katteklei-vlekken. Het rietveen komt meestal voor op de overgang van veen naar
klei.
Bagger en meermolm is organisch materiaal, dat onder water in
plassen meren, en ook wel in oude sloten, is afgezet. Het is ontstaan in
voedselrijk water uit de resten van lagere planten en dieren, zoals wieren,
schelpdieren, diatomeeën, die in het water leefden. Vaak is het vermengd met
klei of veen, dat door afslag in de plassen terecht is gekomen. Gyttja in
voedselrijk water afgezette bagger of meermolm. Dy in zuur water afgezette
bagger of meermolm.
Hiertoe behoren in hoofdzaak lage
en natte veengronden, opgebouwd uit
verschillende veensoorten. Langs de rivieren en in de beekdalen zijn dit
meestal bos- en broekveen met houtresten. Op enige afstand van de rivier gaan
deze over in riet- en zeggeveen en nog verder weg in veen-mosveen. Deze
veensoorten worden vaak op elkaar aangetroffen in soms zeer dikke pakketten,
waarin ook klei voorkomt. Voorzover het laagveen uit kleiarm veenmosveen
bestaat, is het grotendeels weggebaggerd of -gegraven ten behoeve van de trufwinning.
Hierdoor zijn in West-Nederland en in de kop van Overijssel uitgestrekte
plassen gevormd. Het grootste deel hiervan is vanaf de zestiende eeuw
ingepolderd. Een aantal van deze plassen, zoals de Haarlemmermeer was reeds
voor de turfwinning als meren in het veengebied aanwezig.
Rondom de nog resterende
veenplassen, onder andere de Westeinderplassen, Loosdrechtse
Plassen en ook in Noord-West Overijssel en in de
Zaanstreek vindt men grote gebieden met pet- of trekgaten. Deze zijn een
overblijfsel van de turfwinning. Ze bestaan uit langgerekte geulen, waaruit
veen is gebaggerd of gegraven. Deze geulen zijn gescheiden door stroken
niet-vergraven veen, de ribben of zetwallen, waarop de turf werd gedroogd. De
geulen groeien geleidelijk weer dicht, waardoor men petgaten in verschillende
verlandingssstadia aantreft. Sommige complexen zijn ontgonnen tot slecht
grasland en worden aangeduid als aangemaakte pekgaten. het niet-vergraven deel
van het laagveen bestaat uit kalkarme kleigronden met een venige bovenlaag of
uit veengronden met een dunne kleidek.
Ze zijn ontstaan door het
geleidelijk uitwiggen van zee- en rivierklei over het veen. Het zijn dikwijls
de overgangsstroken tussen de zee- of rivierkleigronden en de klei-arme
laagveengronden.
Hoogveen ligt hoog ten opzichte van de zandgronden in
de omgeving. Het bestaat overwegend uit kleiarm veenmosveen. Onvergraven en
gedeeltelijk vergraven hoogveen komt nog slechts in kleine oppervlakten voor
bij Emmen,
Vriezenveen en in de Peel. Het zijn de
laatste resten van de eens zeer uitgestrekte hoogveengebieden in het
noordoosten en zuiden van Nederland.
|
|
Figuur 259 Veen- en dalgrond Stiboka (1965) |
|
Na ontwatering is in deze gebieden
het veen voor de turfwinning gestoken, waarna het restveen tot dalgrond is ontgonnen. De turf werd meestal per schip
via wijken afgevoerd. Deze kanalen dienden tevens voor ontwatering en
ontsluiting. De jongere dalgronden zijn systematisch afgeveend en tot
kultuurland ontgonnen. De bodemprofielen bestaan uit een opgebracht humushoudend
zanddek, dat rust op 15-50 cm teruggezet, jong veenmosveen (bolster). Hieronder komt
meestal vast veen en soms een losgespit mengsel van zand en veen voor.
De oudere dalgronden zijn op
overeenkomstige wijze maar minder systematisch afgeveend en ontgonnen als de
jongere. In de bodem ontbreekt dikwijls de voor de plantengroei belangrijke bolsterlaag geheel of zij is door regelmatig aanploegen
nagenoeg verdwenen; dit zijn de zogenaamde versleten dalgronden. De
onregelmatig voorkomende vaste veenlagen belemmeren in ernstige mate de
waterbeweging in de dalgronden.
Een typisch profiel van een
laaggelegen veengrond in westelijk Nederland:
................................................................................................................. 0 -
30 cm jonge zeeklei,
........................................................................................................................ 30 -
45 cm rietveen,
.................................................................................................................... 45 -
80 cm zeggeveen,
.............................................................................................................. 80 - 250 cm jong mosveen,
................................................................................................................. 250
- 280 cm spalterveen,
.............................................................................................................. 280
- 400 cm oud mosveen,
.................................................................................................................. 400
- 450 cm zeggeveen,
...................................................................................................................... 450
- 500 cm rietveen,
.................................................................................................................... 500
- oude zeeklei.
Dit profiel ontstond tijdens een
geleidelijke afsluiting van het westelijk oude zeekleigebied van de zee. Het
gebied werd van zout eerst brak en daarna zoet; vandaar dat eerst rietveen en
daarna zeggeveen ontstond; tevens begon het gebied te verlanden. Eerst treft
men dus grondwaterveen aan en vervolgens regenwaterveen, het mosveen.
Een laag spalterveen ontstond in een tijdelijk droge periode.
Een typisch kenmerk van vele venen
in het westen, is, zulks in tegenstelling tot de hooggelegen venen in het
oosten, dat ze "verdronken" zijn. De zee kreeg namelijk aan het begin
van onze jaartelling weer meer invloed; hierdoor steeg het grondwater in dit
gebied, waardoor op de regenwatervenen opnieuw grondwatervenen gingen groeien,
dus op het jonge mosveen kwam zeggeveen. Daarna spoelde op sommige plaatsen van
tijd tot tijd het zeewater over dit veen, waardoor slibhoudend rietveen
ontstond. Dit proces ging nog verder en grote delen van het veen zijn uiteindelijke
afgedekt door een laagje jonge zeeklei of hebben een slibhoudende bovengrond.
Broekveen is ontstaan op moerassige plaatsen, waar
slechts een matige boomgroei was. Men treft het onder andere in het centrum van
de beekdalen van de zandgronden aan.
Veengronden |
Kleiïge eerdveengronden kleiïge
A1 |
Aarveengrond dikke A1 (veengrond
uit Zuid-Hollandse bosveengebied, tuinbouw) |
|
Koopveengrond dunne A1 (veengrond
uit Zuid-Hollandse bosveengebied, grasland) |
|||
Kleiarme eerdveengronden kleiarme
A1 |
Boveengrond dikke A1 (onvergraven
hoogveen met cultuurlaag) |
||
Madeveengrond dunne A1 (broekveen
in laagste delen van de beekdalen) |
|||
Rauwveengronden weinig veraarde
bovengrond |
Initiale rauwveengronden niet gerijpt |
Vlietveengrond (slappe
laagveengrond) |
|
Podsolrauwveengronden moerige B
(glide) gerijpt |
Mondveengrond met zanddek en
glide (veenkoloniale grond) |
||
Gewone rauwveengrond gerijpt |
Weide- en waardeveengrond met
kleidek klei-op-veen grond) |
||
Meerveengrond met zanddek
(veenkoloniale grond) |
|||
|
|||
Figuur 260 Veengronden |
|||
|
N.B.: Veraarding: na ontwatering
is bodemleven in het veen mogelijk geworden. Hierdoor vindt een aantasting
plaats van het veen. De in het veen vaak nog herkenbare planten verdwijnen en
er ontstaat één of andere vorm van donker gekleurde humus.
De bodemstructuur wordt bepaald door de onderlinge
rangschikking en de binding van de gronddeeltjes. Enerzijds gaat het om de
ligging van de bodemdeeltjes ten opzichte van elkaar en de daardoor ontstane
holten en anderzijds om de binding tussen de deeltjes met ander woorden de
constructie.
De structuur van een grond is van
belang wat betreft de aanwezigheid van porien en holten, waarin lucht, water,
wortels en verontreiniging kan zitten. De grovere porien zorgen voor afvoer van
overtollig water.
Er wordt een onderscheid in
verschillende structuurvormen gemaakt, die ook voor het bouwrijpmaken van een
terrein van belang zijn. De volgende structuren komen voor
-
....... kruimelstructuur
-
....... kluitstructuur
-
....... prismastructuur
-
....... platigestructuur
-
....... korrelstructuur
-
....... (sponsstructuur / betonstructuur)
Kruimel- en kleistructuren zijn
vooral landbouwkundig van belang. Prisma- en platige structuur kan voor een
heleboel wateroverlast zorgen; bij deze structuren ontstaan makkelijk voor
water ondoordringbare lagen. Deze lagen kunnen zowel aan de oppervlakte als
dieper in de grond liggen. Korrelstructuur wordt veel in zandgronden
aangetroffen; wanneer deze structuur aan de oppervlakte ligt zonder begroeiing
betekent het, dat deze grond bij wind gemakkelijk gaat stuiven met alle bijbehorende
konsekwenties voor de omgeving. Tevens slaan of slempen deze gronden bij zware
regenval makkelijk dicht; hetgeen betekent, dat er plassen blijven bestaan.
De slechtere structuren ontstaan
vaak door het veelvuldig berijden van de grond en opslag van materiaal ter
plaatse, wat nog al eens in de bouwfase voorkomt.
Zoals uit de tekst hierboven al
blijkt, beinvloedt de structuur in sterke mate het gedrag van het water in de
bodem. Bij platige structuren kan het water niet of slechts moeizaam afgevoerd
worden, terwijl bij andere structuren het water gelijkmatiger wordt afgevoerd.
Wanneer er eenmaal afzonderlijk
gronddeeltjes aanwezig zijn, zullen deze onder invloed van water en begroeiing
verandering ondergaan. Er vinden verschillende processen plaats, die bijdragen
tot bodemvorming en de vorming van een bodemprofiel. Deze processen vinden
onder invloed van de zwaartekracht van boven naar beneden plaats. De volgende
processen zijn van belang:
-
....... aanvoer en afvoer van water
(in- en uitspoeling); heterogenisatie
-
....... aanvoer en omzetting van
organisch materiaal
-
....... homogenisatie door mens, plant en dier
-
....... oxidatie en reductie (voornamelijk omzetting van ijzer)
-
rijping (onttrekking van bijvoorbeeld water uit pas
opgespoten grond)
Het gevolg van deze processen is
een gelaagdheid, die oorspronkelijk ontbrak. De lagen, bodemhorizonten genaamd, verschillen onderling in
samenstelling en eigenschappen en vormen tesamen het bodemprofiel. Door
bodemkundigen worden de horizonten in het profiel aangeduid met letters zoals
weergegeven in 237.
De verwering van de gronddeeltjes en vast moedermateriaal
gaat tijdens de pedogenese of bodemvorming door. Hierdoor komen langzaam plantenvoedende
stoffen en mineralen vrij.
Grond bestaat uit vaste bestanddelen (minerale of organische), de gronddeeltjes, waartussen poriën zitten. Deze poriën kunnen gevuld zijn met lucht, met lucht en water en met water. Naar de toestand, waarin het water in de grond voorkomt wordt gesproken van een grondwaterzone (volledig met water gevulde poriën), de capillaire zone (met lucht en water gevulde poriën) en de hangwaterzone (voornamelijk met lucht gevulde zone). Dit is de bodemkundige indeling van het water in de grond.
Het ondergrondse water wordt in de geologie in twee groepen onderverdeeld; het water in de onverzadigde bovenste zone -het bodemvocht- en het water in de daaronder liggende verzadigde zone –het grondwater-.
Het bodemvocht vult slechts gedeeltelijk de holten tussen de (grond)korrels op met water, terwijl de overige holten opgevuld zijn met lucht. Het bodemvocht komt overeen met de capillaire zone en de hangwaterzone. Het grensvlak tussen grondwater en capillaire zone wordt freatisch vlak of grondwaterspiegel genoemd.
Over het algemeen wordt met grondwater het zoete water, dat voor allerlei biotische processen van belang is, bedoeld. De grootste hoeveelheid ondergronds water is echter zeewater. Zeker in Nederland speelt dit ondergrondse zeewater in de kustgebieden een belangrijke rol. Het komt onder vrijwel geheel Holland en Zeeland in de ondergrond voor met daarboven op een laag zoet grondwater[1]. In diepe polders (4 tot 6m beneden maaiveld) komt in deze provincies zoute kwel[2] voor als gevolg van het ontbreken van of een te dunne laag zoet grondwater door (oppervlakte) bemaling.
De volgende tabel geeft een schatting van de hoeveelheid water op aarde. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen zoet en zout water.
|
|
Figuur 261 Tabel pag. 316 Pannekoek |
|
Het water in de bovenste grondlaag –bodemvocht- wordt verder onderscheiden naar toenemend vochtgehalte. Bodemdeeltjes zijn ook zonder toevoer van (regen)water omgeven door hygroscopisch gebonden watermoleculen; een luchtvochtigheid van 0 komt in de natuur niet voor. Bij toename van de luchtvochtigheid neemt ook het aantal moleculen, dat hygroscopisch aan de bodemdeeltjes gebonden is toe.
Door een geringe toevoer van regenwater worden de bodemdeeltjes omgeven door een film water onder invloed van adhesie krachten. Naarmate de film rond de bodemdeeltjes dikker wordt ontstaan er verbindingen tussen de korrels onderling. Daarnaast blijven er nog open met lucht gevulde poriën bestaan. Deze zone wordt de capillaire zone genoemd.
Aanvankelijk vormen deze poriën nog een netwerk, maar door toevoer van nog meer water worden alle poriën opgevuld met water en kan het water vrij tussen de gronddeeltjes door stromen. Deze laatste zone wordt dan de grondwaterzone genoemd. Deze zone is makkelijk in een grond aan te vinden. Bij het graven of het boren van een gat wordt op een bepaalde diepte water aangetroffen, dat na enige tijd een constante afstand ten opzichte van het maaiveld vertoont. Dit vlak wordt de grondwaterspiegel of het freatisch vlak genoemd. De afstand tot het maaiveld wordt de grondwaterstand genoemd en wordt in cm’s beneden maaiveld uitgedrukt. Beneden de grondwaterspiegel kan het bodemwater zich vrij bewegen.
De bodemkunde kent ook het begrip hangwaterzone. Deze zone bevindt zich boven in het profiel. Hier is ook sprake van capillair gebonden of door adhesie gebonden water, maar het is niet afkomstig van het grondwater en vormt er ook geen verbinding mee. Het is als zakwater van het naar beneden sijpelende water van een regenbui achtergebleven.
Het zijn voornamelijk de capillaire krachten, die het water aan de grond binden. De aantrekkingskracht tussen de watermoleculen onderling (cohesie kracht) en de aantrekkingskracht van de gronddeeltjes op de aangrenzende watermoleculen (adhesie krachten) veroorzaken de capillaire werking. In een dun buisje geplaatst in een bak met water gaat het water onder invloed van capillaire krachten omhoog. De hoogte van stijging wordt bepaald door de dikte van de buis. Wanneer het water omhoog gaat is de adhesie kracht tussen buisje en water groter dan de cohesie kracht tussen de watermoleculen onderling. Dit verschijnsel treedt ook in de grond op. Hoe kleiner de deeltjes zijn des te sterker wordt het water vastgehouden. Min of meer hetzelfde geldt voor de poriën; hoe kleiner de poriën hoe hoger het water kan stijgen. Met andere woorden kleigrond bestaande uit zeer kleine deeltje met daartussen zeer nauwe poriën heeft een grote stijghoogte in vergelijking met zand met grote korrels en grote poriën. Dit betekent ook, dat een kleigrond minder makkelijk droog te malen is dan een zandgrond, omdat het water in klei sterker wordt vastgehouden dan in zand.
Op grond van laboratorium proeven en veldwaarnemingen via peilbuizen zijn de volgende waarden voor capillaire stijghoogten boven de grondwaterspiegel bepaald volgens Bogomolow (1958):
- Grof zand 12 - 15 cm
- Matig grof zand 40 - 50 cm
- Fijn zand 90 - 110 cm
- Zandige leem 175 - 200 cm
- Leem 225 – 250 cm
Door de capillaire
werking van de grond staat het grondwater tussen twee sloten bol, waarbij de
hoogte van de stand van het water in de sloot als laagste punt fungeert.
|
|
Figuur 262 Capillaire werking |
|
Grondwaterstanden worden
ingedeeld in grondwatertrappen, waarin de gemiddelde hoogste (GHG) en de gemiddelde laagste (GLG) grondwaterstand is verwerkt. De
grondwaterstand is bepaald ten opzichte van het maaiveld; de diepte van het
grondwater is maatgevend. De natuurlijke fluctuatie van het grondwater bedraagt
in Nederland door het jaar heen enkele tientallen centimeters. Deze beweging is
te herkennen aan roestvlekken in een overigens grauwe tot grijsblauwe
grondmassa. Deze kleuring wordt veroorzaakt door het wel haast altijd aanwezige
ijzer in de grond.
Gt |
I |
II |
III |
IV |
V |
VI |
VII |
GLG |
- |
- |
£40 |
³40 |
£40 |
40-80 |
³80 |
GHG |
£50 |
50-80 |
80-120 |
80-120 |
³120 |
³120 |
³120 |
|
|||||||
Figuur 263 Hoofdindeling van de grondwatertrappen
(grondwaterstand in cm's beneden maaiveld) |
|||||||
|
Doordat de grondwaterstand in een gebied niet overal even hoog is, ontstaat er een grondwaterstroming van hoog naar laag. De richting van de grondwaterstroming is in grote lijnen bekend, maar dient voor plaatselijke situaties uitgezocht te worden. De stroming is afhankelijk van het poriënvolume en de grootte van de poriën en derhalve indirect van de korrelgrootte. Bovendien vormt grond niet een homogeen geheel door onder ander sedimentatie gelaagdheid, waardoor op korte afstand grote verschillen in doorlatendheid kunnen bestaan.
In Nederland kennen we naast natuurlijke grondwaterstanden ook kunstmatige grondwaterstanden. Deze laatste worden met behulp van bemaling op een afgesproken peil gehouden. Door het bemalen ontstaan er ook grondwaterstromingen naar het gemaal toe.
Naast horizontale grondwaterstroming komt ook een verticale verplaatsing van water in de grond voor. Dit wordt kwel genoemd, wanneer het water 'naar boven komt', en infiltratie, wanneer de stroming 'naar beneden gaat'. Deze laatste stroming is een natuurlijk proces onder invloed van de zwaartekracht. In de zone in het profiel boven de grondwaterspiegel vindt deze verplaatsing plaats. Technisch gezien is dit ook de zone in het profiel, waarin tijdelijk water opgeslagen of geborgen kan worden.
Kwel is een stroming, die veroorzaakt wordt door waterdruk vanuit een hoger gelegen gebied naar een lager gelegen gebied.
Langs de heuvelruggen kan kwel optreden, wanneer de grondwaterstand op de heuvelrug hoger is dan de aangrenzende gebieden. Er ontstaat dan een ondergrondse stroming in de richting van het lager gelegen gebied. Waar het water aan de oppervlakte komt ontstaat een bron.
|
|
Figuur 264 Potentiële kwelgebieden Atlas van Nederland |
|
De gebieden langs de grote rivieren vertonen een soortgelijk fenomeen, wanneer het rivierwater hoger staat dan de naast gelegen polders. Langs de dijken komt water naar het oppervlak, wanneer de het water in de rivieren hoger staat dan in het land achter de dijken. De druk van het hoger staande water veroorzaakt een stroming onder de (poreuze) dijken door. Naast de dijk komt het kwelwater aan de oppervlakte. Daarom wordt er naast de dijk een sloot aangelegd om dit water op te vangen en vervolgens weer af te voeren.
Ook in West Nederland kan deze situatie ontstaan omdat de polders dieper bemaald worden dan de boezem en in feite de grote rivieren en de zee. De kwel hier kan zoet of brak of zout zijn afhankelijk vanwaar het water komt uit de boezem of door waterdruk uit het zoute grondwater. Kwelwater uit de boezem komt vlak naast de dijk aan de oppervlakte. Brak en zout kwelwater afkomstig van de brak/zoutwaterbel in de ondergrond van West Nederland komt in de laagste delen van de polder aan de oppervlakte, wanneer de zoetwaterlaag door bemaling zo dun is geworden, dat door de druk in de zoutwaterbel het zoute water aan de oppervlakte kan komen.
|
|
Figuur 265 Pannekoek pag.323 |
|
Via het grondwater kan bodemverontreiniging door stroming in de bodem verspreid worden. Inzicht in de snelheid en de richting van de verspreiding is noodzakelijk, wanneer men deze verontreiniging wil opruimen. Zie over dit onderwerp hoofdstuk 13, blz. 435.
Het resultaat van al deze
bodemvormende processen kan zijn, dat gronden, die van oorsprong er
"hetzelfde" uitzagen na verloop van eeuwen volkomen van elkaar
verschillen (bodemdifferentiatie). Op welke
wijze een bodemprofiel zich ontwikkeld hangt van de volgende faktoren af:
- klimaat
(temperatuur en neerslag)
-
....... moedermateriaal
-
....... helling van het terrein
-
....... grondwaterstand
-
....... tijd van inwerking.
Als in het
afkoelende magma de eerste kristallen zich vormen, is de samenstelling van de
restvloeistof veranderd. De eerste mineralen bevatten relatief veel AlO4-tetraeders.
Bij voortgaande afkoeling ontstaan mineralen met naar verhouding meer SiO4-tetraeders.
Het is duidelijk, dat de overal uitkristalliserende mineralen elkaar zullen beletten hun eigen vorm aan te nemen. Daarom zullen
er in dieptegesteente nooit prachtige grote kristallen te vinden zijn.
Herkenning van de samenstelling van het gesteente wordt met behulp van een microscoop
gedaan.
Van de
vele bekende mineralen worden er maar betrekkelijk weinig als stollingsgesteente in de diepte gevormd.De voornaamste mineralen uit het
stollingsgesteente zijn:
veldspaat 59,5%
amfibool / pyroxeen 16,8%
overige mineralen 7,9%
Veldspaten zijn o.a. orthoklaas, plagioklaas, oligoklaas; zij bevatten de volgende
elementen: SiO2, Al2O3, Ca, Na, K, CaO, Na2O,
K2O.
Amfibolen zijn o.a. hoornblende, olivijn, peridoot; zij bevatten de volgende
elementen:Mg, Fe, Ca, AlO4, SiO4, OH
Pyroxenen zijn o.a. augiet, hypersteen, diopsiet; zij bevatten dezelfde
elementen als de amfibolen met uitzondering van OH.
Mica's zijn o.a. biotiet en muscoviet; zij vormen plaatjes, die
voornamelijk uit SiO4-, AlO4- en FeO4 tetraeders
bestaan.
Deze
samenstelling bepaalt in belangrijke mate eveneens de chemische samenstelling
van de bodem.
Het
gesteente verweert, wanneer het aan de oppervlakte
komt onder invloed van water en zuurstof tot "grond". Door de
zwaartekracht en voornamelijk water wordt dit materiaal van hoger gelegen
plaatsen naar lager gelegen bekkens verplaatst om daar te sedimenteren tot
kilometers dikke lagen. Nederland ligt in zo'n sedimentatiebekken.
Er worden
drie verschillende soorten verweringen onderscheiden:
-........ fysische
verwering
-........ chemische
verwering
-........ biologische
verwering
Door de fysische
verwering worden de vaste gesteenten, die aan het aardoppervlak liggen
mechanisch verkleind. Hierbij vindt geen verandering in chemische samenstelling
plaats! Het losse materiaal, dat zo ontstaat, bedekt in een laag het
oorspronkelijke gesteente. Fysische verwering vindt plaats onder invloed van
temperatuur, water en/of wind. De processen, die hierbij horen zijn uitzetten
en krimpen, oplossen, zwellen en krimpen en schuren.
Wanneer
het gesteente een maal in kleinere fragmenten-waardoor het totale oppervlak is
vergroot-is uiteengevallen, wordt de chemische verwering belangrijker. Onder invloed van water, zuurstof en zuren, zoals
koolzuur en organische bodemzuren, worden talrijke mineralen aangetast en
omgezet tot nieuwe mineralen.
De biologische
verwering kan van fysische of chemische aard zijn. Door wortelgroei splijt
het gesteente. Onder invloed van schimmels en bacteriën komen uit organisch
materiaal stoffen vrij zoals zuren en CO2, die verschillende
reacties in de bodem veroorzaken.
Zoals
boven reeds vermeld is, wordt verweerd materiaal van hoger gelegen gebieden
naar lager gelegen gebieden getransporteerd. Het transportmiddel kan ijs,
stromend water of lucht (wind).
In
Nederland is het losse materiaal op verschillende wijze en in verschillende
periodes aangevoerd.
-........ door
de rivieren vanuit omringende landen
-........ door
zeestromingen langs de kust
-........ door
de wind weggeblazen uit streken met veel los materiaal zoals de drooggevallen
Noordzee en de uitgestrekte riviervlaktes tijdens droge vrijwel vegetatieloze
periodes van de ijstijden
-........ door
ijs vanuit Skandinavie gedurende de voorlaatste ijstijd.
In het
algemeen vertonen de sedimenten ten gevolge van de wijze van afzetten een gelaagdheid en een
gesorteerdheid van materiaal.
Afzettingen
door water vertonen over het algemeen een gelaagdheid, terwijl de laagjes
zelf een vrij homogene korrelgrootte-samenstelling hebben.
Windafzettingen zijn, wanneer het vervoer over grote afstand heeft plaats gevonden
uniform van samenstelling. Löss heeft een korrelgrootte van 0,05-0,075 mm en dekzand van
0,075-0,15 mm. Deze afzettingen vormen geen gelaagdheid binnen het pakket.
Wanneer het vervoer echter over korte afstand heeft plaats gevonden, zoals bij
duinvorming en in zandverstuivingsgebieden, vindt men een kriskrasgelaagdheid
en is de uniformiteit in korrelgrootte ook geringer ten gevolge van schommelingen
in windsnelheid.
IJsafzettingen, zoals de keileem in Noord en Oost Nederland vertonen geen enkele gelaagdheid en
zijn ook niet bepaald gesorteerd (grote keien in leem)
Naast
elkaar werken er aan het aardoppervlak twee processen. Naast het verweringsproces, dat van onder naar boven gaat,
vindt het bodemvormingsproces in verweerd los materiaal plaats. Kenmerkend voor dit proces is,
dat het van boven naar beneden gaat onder invloed van water en plantengroei.
Grondsoorten worden in eerste instantie naar hun korrelgrootte benoemd:
(groot rotsblok |
|
De
kleinere fracties kunnen door verschillende bezinkingssnelheid in water
vastgesteld worden. De verschillende fracties bezinken in water langzamer
naarmate zij kleiner zijn, omdat hun soortelijk oppervlak groter is. De
zandfractie bezinkt in een normaal glas water na ongeveer 1 minuut, de
siltfractie na ongeveer 12 uur en de kleifractie doet er nog veel langer
over. Het
oppervlak van de deeltjes per kg droge stof is voor zand 10 m2, voor silt 100
m2 en voor klei 1000 m2. De groottte van het oppervlak is van belang voor de
opname capaciteit van de gronddeeltjes van enerzijds voedingsstoffen, maar
anderzijds ook van verontreinigingen. |
klein
rotsblok |
|
|
grote
steen |
|
|
kleine
steen) |
|
|
grof
grind |
|
|
fijn
grind |
|
|
grof
zand |
2000 - 210 m |
|
fijn
zand |
210 - 50 |
|
leem /
silt |
50 - 2 |
|
klei |
< 2 |
|
|
||
Figuur 266 Korrelgrootten |
||
|
De zandfractie houdt nauwelijks water en voedingsstoffen vast, de siltfractie houdt het water redelijk vast, maar nauwelijks voedingsstoffen,
terwijl de kleifractie zowel het water als de voedingsstoffen goed kan vasthouden en niet
te vergeten verontreinigingen.
Herkennen
in het terrein van de verschillende fracties kan aan de hand van begroeiing. Zo is klein hoefblad indicator voor een relatief hoog gehalte aan afslibbare delen.
Wanneer men een hoeveelheid grond in de hand neemt en dat in de handpalm goed
uitwrijft, blijft er in de groeven van de hand stof achter, indien er fijne
deeltjes in de grond aanwezig zijn. Löss voelt in droge vorm aan als meel. Zand
spreekt natuurlijk voor zich. Enzovoort.
Niets is
zo ingewikkeld in de bodemkunde als de naam van een grond. Er wordt onderscheid
gemaakt tussen kleigronden en zandgronden. Deze namen op zich omvatten al een
heel scala van korrelgroottes. En nu juist de verdeling van korrelgroottes in
een grond bepaalt de naam. Zo bestaat een kleigrond volgens de huidige indeling
uit ten minste 8 % klei of lutum en ruim 10 % afslibbaar materiaal (=klei +
leem/silt); de rest van de kleigrond is zand. Klei en kleigrond is niet hetzelfde!
Klei is of de fractie of het mineraal, terwijl kleigrond de grondsoort is.
Zandgrond bestaat voor het grootste gedeelte uit deeltjes groter dan 50 mu.
Onderverdeling kleigronden |
Onderverdeling zandgronden |
|||
% klei |
% afslibbaar |
naam |
% leem |
naam |
0-5 |
0-6,5 |
kleiarm zand |
0-10 |
leemarm zand |
5-8 |
6,5-10 |
kleiig zand |
10-17,5 |
zwak lemig zand |
8-12 |
10-16 |
zeer lichte zavel |
17,5-32,5 |
sterk lemig zand |
12-17,5 |
16-23 |
matig lichte zavel |
32,5-50 |
zeer sterk lemig zand |
17,5-25 |
23-33 |
zware zavel |
50-85 |
zandige leem |
25-35 |
33-45 |
lichte klei |
85-100 |
siltige leem |
>35 |
>45 |
zware klei |
|
|
|
||||
Figuur 267 Onderverdeling klei-
en zandgronden |
||||
|
|
|
Figuur 268 Fractieschema
( ... ) |
|