|
|
Taeke de Jong, Jürgen Rosemann |
1.1 Constanten in de chaos.................................... 384
1.2 'Binnen' en 'buiten'............................................ 385
1.3 'Waar' en uitdrukbaar........................................ 385
1.4 Het kruispunt van zintuigen............................. 386
1.5 Voorstellen door ingrijpen.............................. 387
1.6 Een reeks handelingen..................................... 387
1.7 Routines in gang zetten.................................... 388
1.8 Creativiteit en routine....................................... 388
1.9 Creatief voorstellingsvermogen.................... 389
1.10 Toegepaste combinatoriek............................. 389
1.11 Werk en resultaat.............................................. 389
1.12 Voorstellingen maken...................................... 390
1.13 Meer ontwerpmethoden dan ontwerpers... 390
1.14 Idee en omgeving.............................................. 390
Dit hoofdstuk is een kennistheoretisch intermezzo waarbij psychologen, filosofen en kunstenaars in onderling verband over beeldvorming aan het woord of in beeld komen. In dit kort bestek kan hen geen recht gedaan worden, maar hun positie wordt 'kort door de bocht' duidelijk en wie verder lezen wil, wordt daartoe met tal van literatuurverwijzingen in staat gesteld. Uit dit betoog wordt slechts één aanwijzing voor creativiteit gegeven. Creativiteit vooronderstelt het negéren van tenminste één vanzelfsprekendheid. Voorts wordt kritiek geleverd op de gedachte dat beeldvorming een doel vooronderstelt. Dit verlegt de creativiteitsvraag slechts naar het begrip 'doel'. Een doel is immers ook een beeld. Hoe komt men daaraan?
|
De grote ontwikkelingspsycholoog Piaget[1] beschrijft het visuele wereldbeeld van pasgeborenen als een 'tableau mouvant' van onsamenhangende vormen en kleuren (chaos). Daarin moeten eerst gelijkheden en continïteiten worden herkend om tot denken over deze wereld te kunnen komen. Het is bijvoorbeeld niet vanzelfsprekend, dat een baby zijn moeder-veraf als dezelfde ervaart als zijn moeder-dichtbij. De visuele indruk van beide is geheel verschillend. Alleen door een herhaalde beleving van aanéénsluitend transformerende beelden in dit tableau mouvant kan het besef groeien dat het om een object gaat dat buiten het eigen lichaam van plaats en perspectief verandert, maar verder aan zichzelf gelijk blijft ('objectconstantie'). Evenmin vanzelfsprekend is vervolgens het onderscheid tussen een eigen 'zelf' en iets wat op grond van de geconstateerde objectconstatie daarbuiten een eigen leven leidt ('objectivering'). Het onderscheid tussen 'ik' en de tot object gemaakte rest, is reeds door Fichte[2] als eerste voorwaarde voor het denken als zodanig gepostuleerd. Voorlopig is het 'object' dan nog lijdend voorwerp van de waarnemer: 'Ik zie een object.'. Als het kind later een verbale beschrijving geeft, wordt het actief onderwerp van een zin: 'Het object is geel.'.
|
Een bekende filosofische positie stelt dat het onderscheid tussen wat binnen en wat buiten ons denken plaats vindt, principieel onbewijsbaar is, dat het 'ik' het enige is, waarop men staat kan maken (solipsisme). Dit is navoelbaar in psychiatrische stoornissen als autisme. Deze extreme veronderstelling dat er geen buitenwereld bestaat, werpt als gedachtenexperiment wel de vraag op, waaruit het eigen denken nog zou bestaan als er geen verwondering over iets onverwachts buiten ons voorstelbaar is. De talrijke psychologische proeven om mensen elke externe prikkel te ontzeggen (sensore_deprivatie[3]), werden door vrijwilligers nooit langer dan 3 dagen volgehouden en leidden tot hallucinatie. Gedwongen sensore deprivatie zal volgens sommigen, gezien enkele bekende gevallen bij babies en dieren[4], tot de dood leiden. Het neurofysiologische systeem vergt externe prikkels. Als men een prikkelproducerende buitenwereld vooronderstelt (en dat is wel zo gemakkelijk), dan rijst de vraag waar precies de grens ligt tussen de waarnemer en het waargenomene daarbuiten. Het probleem van de relatie tussen 'binnen' en 'buiten' van ons denken heeft de filosofie 3000 jaar achtervolgd.
Is het waargenomene slechts een projectie van onze zienswijzen of achterliggende ideeën (idealisme[5], rationalisme[6], antropocentrisme[7], vooral ontwikkeld in het continentale deel van Europa), of is er in ons denken niets anders, dan wat er ooit door onze zintuigen of zelfs door onze mond[8] is binnengegaan (materialisme[9], empirisme[10], ecocentrisme[11], vooral angelsaksisch)? Het projecteren van een idee in een nieuwe context ligt voor de hand bij het ontwerpen, het maken van artefacten en het ondernemen.
Magritte, La condition humaine, 1934 |
Enkele van de talrijke pogingen om beide stromingen in het menselijk denken te verenigen vindt men bij Kant (kritisch idealisme)[12], Husserl (fenomenologie)[13] en het logisch_empirisme (logisch_positivisme, neopositivisme). Het logisch empirisme is nu als de meest verbreide grondslag van wetenschappelijk denken te beschouwen. Hier is de uitdrukbaarheid van gedachten in taal (logos, logica) de grens van zuiver empiristisch denken. Alleen wat gecommuniceerd kan worden is wetenschap. Wittgenstein ('Wovon man nicht sprechten kann darüber muss man schweigen') doceerde als Weens filofoof in Cambridge (temidden van bijvoorbeeld Russell, Keynes, Skinner) en was dus ook letterlijk brug tussen het continentale en angelsaksische denken. De ontdekking dat iedere werkelijkheid verstoord wordt door menselijke waarneming in de (deeltjes)fysica[14], biologie (diergedragskunde[15]) en sociologie[16], heeft nog een andere fundamentele relativering van het waarnemen bewerkstelligd.
Ghirlandaio, Louvre |
Volgens Piaget is een volgend cruciaal moment van bewustwording in de kinderpsychologie, de vooronderstelling dat wat je ziet en voelt 'hetzelfde' object kan zijn. Daarvoor is nodig dat herhaaldelijk tenminste twee zeer verschillende, in principe zelfs onvergelijkbare indrukken uit twee zintuigen, bijvoorbeeld uit het oog en uit de tastzin, gelijktijdig optreden. Uit proeven waarbij kinderen iets kunnen voelen zonder het te zien en vervolgens datzelfde te zien krijgen zonder het te voelen concludeert Piaget dat omstreeks de leeftijd van anderhalf jaar (bij sommigen iets vroeger, bij anderen iets later) dit voorstellingsvermogen (conceptueel_vermogen) ontstaat. Op het kruispunt van die twee verschillende zintuiglijke indrukken verzelfstandigt zich de voorstelling (het concept) van een object dat men direkt kan voelen én zien. Vanaf dat moment kan men zich dat object ook voorstellen zonder dat men het ziet, voelt, hoort of ruikt. Vanuit dit gezichtpunt bezien, moet men het bij kleine kinderen populaire spelletje 'kiekeboe' beschouwen als een serieuze reeks herhaalde empirische experimenten om de hypothese dat er objecten blijven bestaan, ookal ziet men ze niet altijd, aan verschillende zintuiglijke indrukken te toetsen.Het stereotiep heen en weer bewegen van het hoofd of 'dansend' op- en neer gaan bij kleine kinderen zodra zij kunnen staan gaat gepaard met grote visuele aandacht voor de parallax[17] tussen voorgrond en achtergrond van wat zij waarnemen. Het kind lacht daarbij vaak en deze lach is -anders dan interveniërende (groot)ouders vaak hopen - niet voor de waargenomen mensen bedoeld, het gaat huilen wanneer men liefderijk zijn experimenten stoort. Hun gezicht is met achtergrond op dat moment slechts een interessant parallaxverschijnsel dat objectconstantie bevestigt.
Wat is conceptueel vermogen volgens Piaget?
Hoe en op welke leeftijd ontstaat volgens Piaget het
voorstellingsvermogen?
Een vaak onderschat zintuig hangt samen met het gebruik van ons bewegingsapparaat (motoriek). Ook zonder voelen, zien en ruiken kunnen we de relatieve positie van onze armen en benen, hun gewicht en wat zij dragen beseffen. Dit maakt samenhang van onze bewegingen in ruimte (coördinatie) en in tijd (synchronisatie) en dus effectief handelen mogelijk. De volgordelijke terugmelding uit onze andere zintuigen aan de hand van onze handelingen (sensomotoriek, empirische cyclus avant la lettre[18]) is volgens Piaget cruciaal voor de ontwikkeling van voorstellingsvermogen (conceptueel vermogen).
Waar is wat werkt |
Dit inzicht heeft na de Tweede Wereldoorlog enorme invloed gehad op ons onderwijssysteem. Sinds Piaget wordt in het basisonderwijs meer bewust aandacht besteed aan handenarbeid en gymnastiek. Kinderen mogen dankzij zijn onderzoek vaker uit hun stoeltjes opstaan tijdens de les. Tal van nieuwe leermiddelen zijn bedoeld om de motoriek te benutten bij de conceptvorming. Dit pleit wellicht ook voor het gebruik van makettes in de vormgeversopleiding. De wetenschap van het maken (techniek) is wellicht gebaat bij een wetenschapsopvatting die de filosofische discussie tussen empiristen en rationalisten ontloopt door te stellen: 'Waar is wat werkt.' (pragmatisme)[19].
Een reeks van handelingen |
Door de biologen Harrison, Weiner, Tanner en Barnicot[20] is conceptueel_vermogen gedefinieerd als 'Het vermogen een reeks van handelingen te overzien waarvan alleen de eerste direkt uitvoerbaar is'. Daaraan zou men kunnen toevoegen: 'en alleen de laatste bevrediging schenkt' (dat kan een waarnemer echter moeilijk constateren). Hierdoor onderscheiden mensen zich volgens hen van dieren. Dit vermogen vooronderstelt de definitie van Piaget, maar gaat verder.
In de archaeologie vormt, als er geen geschreven bronnen zijn, de vondst van werktuigen het bewijs van de vroegere aanwezigheid van mensen, al blijken ook verschillende apen over een begin van ditvermogen te beschikken[21]. De onderlinge betrokkenheid van op zichzelf zinloze handelingen tot een effectief geheel is nog geen bewijs dat zij ook in hun volgorde worden overzien (planning). Bij instinctief handelen kan men zich nog een ingebouwd stereotiep programma (routine, vergelijk computerprogramma's) voorstellen dat door een deblokkerende prikkel uit de omgeving (bij computers de externe opdracht 'click', 'enter' of 'run') in gang gezet wordt, zonder bewust gepland te zijn.
Het onderzoek van diergedragskundigen (ethologen) richt zich met name op dit soort in de genen vastgelegde handelingenreeksen en de soortspecifieke deblokkerende_prikkels die hen in gang zetten (Tinbergen[22]). Zo begint bij vogels het nestbouwen en hofmaken in de lente alleen bij een bepaalde temperatuur, zonnestand en in een bepaalde omgeving. Ook mensen kennen tal van zulke, door hen deels aan te leren, routines die alleen in gang gezet hoeven worden en verder geen voorstellingsvermogen (meer) vergen. In de psychiatrie is hun tegenhanger; de blokkerende_prikkel dan ook van groot belang. Daarmee wordt het op gang komen van een in principe vanzelfsprekende routine geblokkeerd. Het opheffen van zulke blokkades is een belangrijk werkterrein van deze discipline en wellicht ook van het ontwerponderwijs. Aandacht van derden blokkeert soms. Het gaat dan om afleren van blokkerende gewoonten, bewustwording van onuitgesproken vooronderstellingen, teruggaan naar de oorsprong[23].
Om conceptueel vermogen van routine te onderscheiden moet men kunnen constateren dat betrokken handelingenreeks of het daarmee bereikte resultaat nog niet eerder in deze vorm of context heeft plaats gevonden. In uitzonderingsgevallen kan het dan nog om een genetische mutatie gaan, waarbij het toeval de creatieve factor is, maar wanneer bij een organisme herhaaldelijk nieuwe artefacten ontstaan, valt dat uit te sluiten. Men heeft het dan over creatief voorstellingsvermogen (creativiteit).
Sommige routines kunnen worden aangeleerd. Dat kan door na-apen van alle handelingen in hun volgorde (meester-gezel), maar mensen kunnen de verschillende handelingen ook eerst de revue laten passeren, en ze volgens dat recept herhaaldelijk uitvoeren. Na verloop van tijd wordt het dan routine. Daarvoor is de eerste keren een actief, doelgericht én creatief_voorstellingsvermogen nodig om ten slotte de automatismen te kunnen ontwikkelen die vervolgens het voorstellingsvermogen weer voor andere dingen vrijmaakt. Het nadeel van zulke routines is, dat men hun vooronderstellingen vergeet en dat men ze ook niet meer kan uitleggen. Het worden vanzelfsprekendheden die ook bij toehoorders worden verondersteld. Dit maakt ervaren (vooral beroemde) beroepsuitoefenaren vaak tot slechte leermeesters. Het begrip 'cultuur' kan worden uitgelegd als de verzameling onuitgesproken vooronderstellingen bij communicatie: dat wat men niet meer hoeft uit te leggen omdat het in een bepaalde context als vanzelfsprekend beschouwd wordt. Een aantal vooronderstellingen in een cultuur is principieel niet te achterhalen, omdat zij reeds bij de communicatie zelf voorondersteld zijn. Taal is zo'n routine die bij het leren creatief voorstellingsvermogen vooronderstelt, vervolgens de creativiteit haar vleugels geeft, maar haar ten slotte kan belemmeren als verzameling zich opdringende cliché's. Een nieuwe voorstelling bestaat grotendeels uit nieuwe combinaties van routineuze voorstellingen. Het ontkennen van één of enkele bestaande routines en voorstellingen is echter vervolgens een belangrijke bron van creativiteit. De dubbelzinnigheid van het Franse woord 'néant' is daarom veelbetekenend: ontkenning én geboorte. Zo werd bij het ontstaan van het impressionisme de academistische vooronderstelling dat objecten in één kleurengamma geschilderd moesten worden om als object herkenbaar te zijn[24], verworpen. Dit werd de grondslag van een totaal andere manier van schilderen in de moderne schilderkunst.
academistisch Bouguereau Jeune fille se de'fendant contre l'Amour 1880 Museum University of North Carolina in Wilmington. |
impressionistisch John Singer Sargent, Het doek, 1889, Brooklyn Museum |
vooronderstelt voorstellingsvermogen volgens Harrison c.s. en dus impliciet ook volgens Piaget, maar zij omvat méér en komt minder vaak voor dan routine. Deze meerwaarde wordt wel toegeschreven aan een vooronderstelde doelgerichteid van het menselijk handelen. Doelloos experimenteren (spelen) kan echter ook iets nieuws opleveren (bijvoorbeeld de uitvinding van elektrische stroom of het impressionisme) waarnaar vervolgens de doelvorming (electromotoren, gloeilampen, computers, het expressionisme) zich richt. Doelgerichtheid is dus geen voorwaarde voor creativiteit. Een wens, doel of programma van eisen is immers ook altijd een voorstelling van het resultaat, zij het een onvolledige voorstelling die middelengerichte uitwerking behoeft. Dit werpt opnieuw de vraag op, hoe men tot een voorstelling komt voor zover dat geen bestaande voorstelling is. Laten we zo'n voorstelling een conceptie noemen om haar te onderscheiden van het begrip 'concept' bij Piaget. Deze vraag onttrekt zich principieel aan generaliserende en van daaruit voorspellende empirie, omdat men alleen bestaande voorstellingen en (deels) hun inmiddels bestaande, hoogstens verbaal en visueel (niet motorisch) overgeleverde, ontstaanswijzen kan onderzoeken en niet hun ontstaan zelf (genererende empirie, voorlopig vooral overdraagbaar tussen meester en gezel). Als dat zo zou zijn, zou men immers nieuwvormingen met hun uitwerking kunnen voorspellen. Van ontwerpen zou dan geen sprake meer zijn. De eis van empirisch onderzoek, dat er een probleem moet zijn waaruit een doelstelling kan worden afgeleid die in begrippen geoperationaliseerd moet worden om vervolgens het onderzoek zelf te kunnen beginnen, vooronderstelt reeds de creativiteit om doelen te bedenken en om begrippen te operationaliseren. Dit onderzoek kan dus de creativiteitsvraag zelf niet geheel oplossen.
Om erkenning als empirisch onderzoeker te verwerven, laten sommige ontwerp-onderzoekers zich verleiden tot de vooronderstelling dat een ontwerp uitsluitend een nieuwe combinatie van bestaande voorstellingen is (bestaande routineuze voorstellingen van situaties, stedelijke ensembles, gebouwen, bouwdelen, bouwcomponenten, geabstraheerd in typen). Ontwerpen is in deze zin een vorm van toegepaste_kombinatoriek. De verdedigers van deze stelling gaan voorbij aan de vraag hoe ooit deze voorstellingen zelf zijn ontstaan, of zij nemen impliciet aan, dat zij slechts aan een historisch toeval te wijten zijn, zoals mutaties in de genetische evolutie. Het aantal nieuwvormingen per jaar of zelfs per dag maakt deze vooronderstelling echter onwaarschijnlijk. Men kan bovendien niet uitsluitend leren koken met een opsomming van alle gerechten die ooit gemaakt zijn, hun ingrediënten en receptuur (zoals Durand[25] voor de opleiding van architecten vooronderstelt). De keus uit deze veelheid vooronderstelt ook het negéren vanuit een eigen voorkeur (wille-keur), creativiteit vooronderstelt zelfs behalve nieuwe combinaties enige gerichte ontkenning van algemeen aanvaarde vooronderstellingen (operatieve of typologische kritiek volgens Argan[26] of Tafuri[27], zie Engel[28]).
Om de creativiteitsvraag helder te stellen, moet men onderscheid maken tussen de ruimtelijke voorstelling van het resultaat en de voorstelling van de handeling of handelingenreeks die daartoe leidt. Deze vergen een verschillend (patroon- en procesgericht) voorstellingsvermogen, waarschijnlijk omdat zij verschillende zintuigen (sensoriek en motoriek) als uitgangspunt of referentie hebben. Het bouwmanagement heeft zich niet voor niets als afzonderlijke discipline uit de beroepspraktijk van de architect losgemaakt. Ook bij die meer op tijdsvolgorde georiënteerde discipline is sprake van ontwerp, al is het een ontwerp van een reeks van in het algemeen bekende handelingen met tussentijdse resultaten. Er zijn verschillende handelingenreeksen om tot hetzelfde resultaat te komen en dezelfde handelingen kunnen in een andere volgorde of in andere omstandigheden tot andere resultaten leiden. Het ontbreken van zo'n direkte causale relatie tussen handelingenreeks en resultaat wordt in de bedrijfskunde ten opzichte van het empirische model als methodologisch probleem ervaren[29].
Ondanks deze afsplitsing van de procestaak heeft de architect, de ontwerper van het resultaat, op een ander abstractieniveau opnieuw te maken met een proces (werk): het management van opéénvolgende ontwerphandelingen om tot een ontwerp te komen. Laten we dit 'ontwerpmanagement' noemen. Sommige ontwerpers zoals Carel Weeber en Frank Lloyd Wright beweren het eindresultaat in een flits voor ogen te hebben. Het zijn de architecten van de 'gouden greep'. Het tekenen is dan slechts een routinematige uitwerking van die conceptie. Het ontwerp zelf zou dan geen 'werk' zijn maar inspiratie zonder transpiratie. Men moet dit op drie gronden betwijfelen. Het kan berusten op een inwendig proces van denkbeeldig transformerende_voorstellingen of op ervaring die naar routine riekt. Het zijn verder niet de minst gerenommeerde ontwerpers, vooral wanneer zij in teamverband of in concurrent design werken, die hun ontwerpproces inzichtelijk in fasen uitéénleggen met tussenresultaten die als basis dienen voor een volgende ontwerpsessie. Dat is voor beginnende ontwerpers ook aan te bevelen om inzicht te krijgen in eigen sterkten en zwakten. De 'toekomst' van dit proces is telkens fundamenteel grotendeels onvoorspelbaar, er is telkens sprake van een nieuw begin op grond van het bereikte of het afscheid nemen daarvan en het teruggrijpen op voorafgaande fasen. De cruciale vraag is dan telkens 'hoe begin ik het ontwerpen?'. Wat accepteer ik uit het bestaande (+ vorig ontwerpresultaat) en wat negeer ik? Voor dit meer gefaseerd ontwerpen is de dialoog met het papier c.q. scherm of het maken van een makette een geaccepteerde en soms zelfs cruciale fase tussen inventarisatie en effect-analyse in het ontwerpproces. Om meer greep te krijgen op zulke fasen als wetenschappelijk naspeurbaar proces (zonder vooropgezette volgorde), moet men er niet a priori van uitgaan dat er per context één 'beste' methode (reeks fasen en hun volgorde) is die men zich als routine moet eigen maken voor het ontwerpen in andere contexten.
Het meest onbevangen uitgangspunt is zelfs, dat er evenveel ontwerpprocessen zijn als ontwerpen. Methodologie is dan niet het vastleggen van al deze ontwerpmethoden, maar: 'elkaars methoden begrijpen'. Als er iets in het ontwerpen te generaliseren is, is dat meegenomen, maar het gaat om het genereren van ontwerpen en het pas daarna empirisch analyseren van hun effect. Deze evaluatie van het ontwerp bestaat uit het projecteren van bekende relaties in de nieuwe context van het ontwerp en aan de validiteit en betrouwbaarheid (zie blz. ) daarvan bestaat altijd twijfel. Een belangrijk onderdeel van de ontwerpopleiding bestaat uit het streven, om voor elke student de individueel meest productieve volgorden van al of niet benoembare ontwerphandelingen en routines op het spoor te komen. De disciplines van bouwmanagement en ontwerp zijn gescheiden wegen gegaan om de ontwerper de gelegenheid te geven een eigen, van het bouwproces afgezonderde, en dus kennelijk in de concurrentie van de markt meer vruchtbare dynamiek te ontwikkelen. De ontwerper bij wie dit proces spoort met dat van het gangbare bouwproces heeft geluk, omdat er geen faseverschillen optreden tussen zijn creatieve proces en de tussenprodukten die het bouwproces successievelijk eist. Dit is bijvoorbeeld het geval bij ontwerpers die beginnen met een raster dat de ruwbouw vastlegt en daarmee ook de positie van de fundeerpalen, terwijl zij hun proces eindigen met de detaillering van de afbouw die pas later in het bouwproces bekend hoeft te zijn. Het zijn echter weer niet de minste ontwerpers die zich juist door details laten inspireren om van daaruit vorm- en maatprincipes genererend tot een totaal-ontwerp te komen.
Het voorbeeld van hoogste orde in de natuur, het kristal, groeit op basis van een exogene verontreiniging. De toevallige vorm van deze verontreiniging zet zich bij de groei van het kristal voort als dislocatie in het rooster zonder welke vrije moleculen geen aangrijpingspunt kunnen vinden om het kristal te laten groeien. Dit is een waarschuwing voor perfectionisten. Zonder kleine heterogeniteiten in de lucht kan geen regendruppel uit verzadigde waterdamp condenseren, geen sneeuwkristal een aanknopingspunt vinden om in zes richtingen gelijkvormig uit te groeien. Sommige ontwerpers moeten tenminste één exogeen aanknopingspunt vinden, al lijkt dat van ondergeschikt belang, om daarop hun integrerend werk te baseren. Vervolgens levert de overblijvende context nieuwe dislocaties. Uitgangspunt is vaak de opgave, waarvan eventueel een programma van eisen deel uitmaakt, de topografie of de begrenzing van een locatie, maar ook een kunstzinnige fascinatie, een indruk uit het verleden. Hun grilligheid wekt de wens om op zulke aanknopingspunten weer een zich autonoom voortzettend idee (bijvoorbeeld een raster) te vinden waaraan de bouwdelen als in een automatisme hun maat ontlenen en waarop zij kunnen worden gefundeerd. De ontwerpers van de grote, vaak plotselinge greep, vinden juist daarin hun formele (morfologische) uitgangspunt, om op de opgave en de locatie geprojecteerd te worden. Een kristal is echter geen ontwerp, maar het gevolg van een fysisch automatisme. Elk homogeen ontwerpthema eindigt bij de grenzen van de gegeven locatie, het verloopt in boeiende tussenvarianten of vormt opmerkelijke contrasten met het belendend perceel. Met deze dialectiek tussen homogeniteit (of autogeniteit) en heterogeniteit in het creatieve voorstellingsvermogen zijn we terug bij Piaget of Fichte. Men kan ook een relatie leggen met het dualisme tussen idealisme (Plato) en realisme/relativisme (Aristoteles), rationalisme (Descartes) en empirisme (Hume), het 19de-eeuwse expressionisme en impressionisme, het psychologische onderscheid tussen projectie en identificatie, het methodologische onderscheid tussen doel- of middelengericht ontwerp.
[1] Piaget en Inhelder, La representation de
l'espace chez l'enfant, Paris, 1947
[2] Fichte,
[3] Sensore deprivatie is door tal van
psychologen onderzocht, zie Jack Vernon, Inside the black room, studies of
sensory deprivation, Penguin books, (1963) 1966.
[4] Zie Montagu, De tastzin
[5] Plato geldt als grondlegger van het idealisme. Hij beschouwde waargenomen objecten als afschaduwing van ideeën (grotvergelijking). Hegel gaf er de meest extreme, 19de-eeuwse uitwerking van.
[6] Descartes is de belangrijkste grondlegger van het rationalisme. In zijn zeer leesbare Discours de la méthode, Jean Maire, Leiden 1637, vertaald als Over de methode, Boom, Meppel Amsterdam, 1977, ISBN 90-6009-255-4, is de twijfel als gevolg van tegenstrijdige opvattingen in zijn omgeving hoofdmotief om alleen op zijn eigen ratio te vertrouwen.
[7] Het antropocentrisme stelt dat 'de wereld' en dus 'de natuur' een menselijk concept is en dus tot de menselijke cultuur behoort: 'De mens is de maat van alle dingen'.
[8] Feuerbach: 'De mens is wat hij eet' ('Der Mensch ist was er isst').
[9] De Lamettrie (de mens is een machine) en Feuerbach (zie aantekening 8), zijn de meest uitgesproken vertegenwoordigers van het materialisme.
[10] Locke, Hume en Stuart Mill zijn de grote Angelsaksische voorgangers van het empirisme die zich tegen het rationalisme verzetten.
[11] Het ecocentrisme staat tegenover het antropocentrisme. Het beschouwt mensen en hun cultuur als produkt van de evolutie.
[12] Kant stelde het apparaat dat zintuiglijke indrukken moet kunnen ontvangen voor als 16 categorieën zoals ruimte, tijd, kwantiteit, kwaliteit (de categorieën van Kant). Zij staan voor de ontvangst van indrukken klaar als systematische-kritische boekenkasten in de geest. …
[13] Husserl (fenomenologie) stelde voor, de binnen- en buitenwereld even te vergeten ('tussen haakjes te plaatsen') en zich op de constructie van hun grensvlak, het venster op de wereld, te oriënteren: de fenomenen (verschijnselen). Deze fenomenologie heeft in de 20ste eeuw grote invloed gehad op zijn leerling Heidegger, op Sartre (existentialisme: 'Het bestaan uit zich in grenservaringen.') en hun opvolgers Foucault, Levi Strauss (structuralisme: 'De maatschappelijke structuur stuurt onze expressie, onze taal.') en Derrida (postmodernisme: 'Grote verhalen worden in de marge gedeconstrueerd.'). Het levenswerk van Husserl is Logische Untersuchungen, …
[14] Heisenberg toonde aan dat de energie die men aan de bewegingen van kerndeeltjes bij waarneming onttrekt ons fundamenteel in onzekerheid laten omtrent de plaats of omtrent de tijd van het waargenomene.
[15] Tinbergen beschijft gevallen waarin men bijvoorbeeld het gedrag van vogels niet onbeïnvoed kan waarnemen …
[16] Het Hawthorne-experiment ( …) toonde aan dat een enquete naar werkomstandigheden zelf een een werkonstandigheid was die de prestaties verbeterde.
[17] Het verschuiven van object en achtergrond bij beweging van de waarnemer.
[18] A.D. de Groot, Methodologie, … beschouwt de cyclus van ervaren, handelen, ervaren, als grondslag van wetenschap. Handelen moet men daarbij ook interpreteren als het construeren van modellen.
[19] C.S Peirce introduceerde in 1878 de term 'pragmatisme'. William James populariseerde haar (pluralisme) en F.C.S. Schiller (humanisme) en John Dewey (instrumentalisme), G. Papini, en H. Vaihinger ('Begrippen zijn hulpconstructies die ons doen handelen alsof zij waar zijn') werkten deze gedachtengang in verschillende richtingen uit.
[20] Harrison, Weiner, Tanner, Barnicot, Human biology, ..
[21] Enerzijds is er sprake van het vermogen om werktuigen te gebruiken, en apen beschikken over dat vermogen, anderzijds is er sprake van het vermogen om werktuigen te vervaardigen, en over dat vermogen beschikken apen niet of slechts in zeer beperkte mate. Als hen een taal wordt geleerd, blijken ze die te kunnen gebruiken en aan hun kinderen te kunnen overdragene. Zie verschillende diergedragskundige studies over het gedrag van apen …
[22] Tinbergen …
[23] Gaudi: 'Originalidad es: volver al origen.', originaliteit is teruggaan naar de oorsprong.
[24] Zie Peter Struycken, …
[25] Durand …
[26] Argan …
[27] Tafuri …
[28] Zie voor een bespreking van Tafuri en Argan en voor verdere verwijzingen Henk Engel, Hybride interventies in: Leen van Duin, Hybrides, Delft University Press, 1999, ISBN 90-407-2008-8.
[29] Zie De Leede (red.) …