1         Optimaliserend ontwerpen
!Loon

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Peter Paul  van Loon

 

1.1    De ontwerper als homo economicus............ 243

1.2    Het optimale ontwerp....................................... 245

1.3    De optimale vorm............................................... 245

1.4    De optimale keuze............................................. 246

1.5    Het rekenkundig optimum............................... 246

1.6    De optimale verdeling....................................... 247

1.7    Het economische gezichtspunt...................... 248

1.8    Het wiskundige gezichtspunt......................... 248

1.9    Het beslissingsprobleem van een woningbouwvereniging             249

 


1.1        De ontwerper als homo economicus

In dit artikel wordt verondersteld dat een ontwerper individueel en constant streeft naar een verbetering van het ontwerp, hij streeft naar een eigen optimum. Elke ontwerper handelt daarbij als een rationele actor die, zodra hij moge­lijkheden kent om zijn voorstel­len en daarmee ook zijn bijdrage aan het totale ontwerp, te verbete­ren, met zijn bestaande voorstel­len geen genoegen meer neemt. De ontwerper handelt daarmee doel-rationeel - handelen dat gericht is op bepaalde resulta­ten, bepaalde doelen. Ge­bruikma­kend van de inde­ling van M.Weber (1922) staat doel-rationeel handelen naast: tradi­tio­neel handelen, het hande­len dat bepaald wordt door gewoon­ten; affectief handelen, het ongeremd reage­ren op prik­kels van buitenaf; en ideëel-ratio­neel handelen, het doen van wat men zijn opdracht acht, ongeacht de met het handelen te berei­ken resultaten.

Voor het doel-rationeel handelen wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen economische en niet-economische doelen. De economische doelen zijn doelen waarvan de verwezenlijking beslag legt op schaarse, alternatief bruikbare middelen. Alle overige doel­einden zijn niet-economisch van aard. Het is denkbaar dat economische en niet-economische doelen met elkaar concurreren. Wanneer bij­voorbeeld een bewoner streeft naar een ratio­neel-economische bevrediging van zijn woonbehoeften door het laten ont­werpen en bouwen van een goed­koop en eenvoudig huis, kan dit negatieve invloed hebben op zijn niet-economi­sche doelen betreffende  een statige (dure) en esthetische vorm van het huis. Ik zal beide soorten doelen inte­greren.

 

In de jaren 70 werd veronder­steld dat voor het bereiken van het eigen optimum elk  individu tijdens zijn beslissings­proces handelt als een homo economi­cus die:

- beschikt over volledige informa­tie over de verschillende (economische) mogelijkheden;

- volledig rationeel te werk gaat;

- de optimalisering van de verwachte (economische) waarde als doel bereiken wil;

- en zich uitsluitend laat leiden door geëxpli­ci­teerde (meetbare) resultaten.

(Davis and Olsen, 1987 p. 231; Van den Doel, 1978 p. 40; Pellikaan, 1994 p. ?).

Op deze veronderstelling is veel kritiek gekomen: er zou nooit sprake zijn van volledige informatie; ook niet van volledig rationeel handelen; de beslisser streeft bovendien niet altijd naar een optimaal resultaat; en niet-geëxplici­teer­de doelen zouden ook een belangrijke rol spelen. Naarmate het inzicht in de feitelijke gang van zaken toenam drong de conclusie zich op dat het gedrag van de beslisser zeker niet altijd consistent en doelge­richt is. Bij de besluitvorming worden ook zaken als intuïtie, traditie, vertrouwen en impul­siviteit gehanteerd. Dan worden doelen vaak achteraf aan de hand van al gemaakte keuzes vastgesteld. De beslissingen verlopen daardoor regelmatig in een onvoorspelbare volgorde (Boer­sma, 1989 p. 28; Pellikaan, 1994).

Deze conclusie wil niet zeggen dat elke methode die er vanuit gaat dat een individu zijn problemen doelgericht aan­pakt, gedoemd is te mislukken (Van den Doel, 1978 p. 39). Daarom zal ik in mijn bespreking van het interorganisatorisch ontwer­pen toch de meeste werkzaamheden hierin als doelgericht beschouwen. In de praktijk zal er zeker ook ontworpen worden zonder dat expli­ciet doelen geformu­leerd zijn en dus zullen er ook zowel tijdens het ontwerpen als achteraf, 'pas­sende' doelen worden opge­steld. Voor deze situaties ga ik ervan uit dat er toch altijd nog een reconstructie van de relatie tussen de doelen en oplossingen te maken is.

In de besliskunde wordt in verband met deze inconsistentie van de beslisser ge­sproken van de 'beperkte rationaliteit', hetgeen te maken heeft met beperkingen van mensen als beslis­sers (Boersma, 1989, p.23). Deze beperkingen hebben betrekking op de volgende drie punten:

 

·         het beeld van het beslissingsprobleem

Het probleem is als gevolg van onvoldoende kennis van de reali­teit niet altijd een 'gegeven' en is daardoor moeilijk  definieerbaar. Het beeld is beperkt en ook sub­jectief.

·         de beschikbaarheid van oplossingen

De (alternatieve) oplossingen zijn gewoonlijk niet gege­ven, maar dienen te worden gezocht of ontworpen

·         de kennis van de effecten van de oplossingen

Wat er met bepaalde oplossingen bereikt kan worden is vaak niet bekend.

 

Herbert Simon heeft daarom betoogd dat het onmogelijk is om voortdu­rend te optimaliseren, de betere situatie na te streven. Hij heeft als alternatief het 'satis­ficing'-principe geïntrodu­ceerd (Simon, 19..; Boersma, 1989 pp 20-22). Dit principe stelt dat individuen slechts streven naar het berei­ken van een beperkt, meestal concreet aspiratieniveau. Dit doen zij omdat: het beeld van het be­slis­singsprobleem beperkt is tengevolge van onvol­doende kennis van de reali­teit; de oplossingen niet beschikbaar zijn maar nog bedacht moeten worden; en de effecten van de oplos­singen niet allemaal bekend zijn. Het beslis­singscriterium is dan niet geformuleerd als 'het huis moet zo groot mogelijk zijn', maar in de vorm van 'het huis moet 200 m2 vloeropper­vlak hebben'.

Een beschrijving van beslissingscriteria in de vorm van concrete aspiratieniveaus, ook al hebben de betrokkenen daar­naast nog (vage) ideeën over nog verdere ver­beteringen van hun situatie, biedt belangrijke prakti­sche en theoretische voorde­len. Juist dan kan op ondubbelzinnige wijze worden gemeten of het doel wel of niet bereikt is.

Van Den Doel (1978, p.40) stelt, dat uit het feit dat het formu­le­ren van beslissingscriteria in de vorm van aspiratieni­veaus voordelen biedt, men niet de conclusie mag trekken dat individuen niet naar een maximaal resultaat stre­ven. De on­juistheid van een dergelijke conclusie toont hij aan door onderscheid aan te brengen tussen subjectieve ratio­nali­teit en objectieve rationaliteit. Een beslissing is sub­jectief ratio­neel indien een beslisser zijn doelstellingsfunc­tie op een zo hoog mogelijk niveau tracht te brengen. Een beslis­sing is objectief rationeel indien het maximum daadwer­kelijk wordt bereikt. Verschil tussen subjectieve en objectie­ve rationali­teit ont­staat enerzijds door gebrek aan informatie over moge­lijke alternatieven en hun implicaties, anderzijds door de onmoge­lijkheid om alle informatie te verwerken. De beslisser optima­liseert: hij zoekt naar de beste oplossing binnen gege­ven, aangeboden en/of aan hem bekende oplossin­gen.

Dit toegepast op het ontwerpen wil zeggen dat de individu­ele ontwer­per streeft naar het bereiken van een 'bevredigend niveau' van de ontwerp­resul­taten. Als hij dit bereikt zal hij niet altijd voldaan zijn. Zodra de informatie toeneemt, ver­schuift het aspiratieniveau naar boven en zal hij trachten een hoger ­niveau te realiseren.

 

De voorafgaande ideeën over het optimaliseren van de indi­viduele beslisser worden vaak ook toegepast op een heel team. Men redeneert dan als volgt: in een team worden alle ideeën en voorstellen van de individuele teamleden verzameld, deze worden vervolgens naar voorkeur geordend en dan gecombineerd tot alter­natieven oplos­singen voor de opgave. Daaruit kiest het team de beste uitkomst. Op deze redenering is het meren­deel van wat genoemd kan worden de 'klassieke', ook wel 'sys­tematische' ontwerpme­tho­den geba­seerd. Zij worden in de prak­tijk nog steeds het meest ge­bruikt. De ontwik­kelingsge­schie­denis van deze metho­den is een aaneen­schakeling van uitvin­dingen om in team­verband het ordening-, combinatie- en selec­tieproces beter, efficie­nter en sneller te laten verlo­pen. Maar toch heeft dit niet kunnen voorkomen dat toen de ontwer­popga­ven complexer werden, waar­door de teams met zeer ver­schil­lende disciplines bemand werden en in omvang toenamen, het ontwerp­proces steeds vaker 'vast' liep. Door de enorme hoeveel­heid deelop­lossingen welke in die grote teams ontston­den en door de daarmee gepaard gaande ingewikkeldheid van de combinatie van mogelijk­heden, kon een voor ieder bevre­digen­de (optimale) oplossing eigenlijk niet meer gevonden worden. De technische verfijnin­gen van de klassieke methoden, verfijnin­gen op het gebied van rekenprocedures voor combinatie en selectie, loste dit niet op. Ze maakten het vaak juist erger. Ze leidden nog al eens tot zo veel mogelijkheden dat er een 'combinatorisch explosie' ontstond. Dit wil zeggen dat de berekeningstijd die nodig was om in al deze mogelijk­heden de beste combina­tie te vinden zo excessief was gestegen dat het zoekproces nagenoeg onbeheersbaar was geworden.

In de praktijk keerden veel professionele ontwerpers zich daarom af van de hen op school zo mooi geleerde systematische ontwerpmethoden. Zij trokken zich terug om 'gewoon goede plannen te maken', die zij vervolgens met veel overtuigings­kracht en charisma probeerden te realiseren.

1.2        Het optimale ontwerp

Voor een beschrijving van het begrip 'opti­maal ont­werp' is een eendui­dig begrippenapparaat niet be­schik­baar. In de lite­ratuur komen zeer verschillende aandui­dingen en ziens­wijzen voor. Ze zijn over vele afzonder­lijke publika­ties versnipperd. Ik zal deze eerst samenvatten in de vorm van vier opvattingen:

 

·         de ontwerpopvatting betrefende de optimale vorm;

·         de planningopvatting betreffende de optimale keuze;

·         de mathematische opvatting betreffende het rekenkundig optimum;

·         de welvaartstheoretische opvatting betreffende de optimale verdeling.

1.3         De optimale vorm

De ontwerpopvatting over optimaliteit en het optimale ontwerp is te vinden in de architectonische ontwerptheorie en ook in de algemene ontwerp­methodologie. Daar wordt ingegaan op wat genoemd wordt het 'goede' ontwerp, het 'beste' ontwerp en het ontwerp van 'grote kwaliteit'. Architecten gebruiken daarvoor meestal de term 'optimale vorm'. De verschillende theoreti­sche en methodische achter­gronden daarvan zijn vooral te vinden in de handboeken over ontwerpen en ontwerpmethoden zoals Jones (1970), Broadbent (1973), Foqué (1975), Lawson (1980).

De ontwerpopvatting kan getypeerd worden met een drietal aspecten van de optimaliteit van een ontwerp. Het eerste aspect betreft de optimale kwaliteit. Vooral de architecten houden zich hiermee bezig. Architecten zijn van mening dat hun belangrijkste taak is een ontwerp te bereiken van een zo hoog mogelijke architectonische kwaliteit. Volgens hen wordt deze kwaliteit bepaald in het debat tussen de ontwerpers onderling en tussen de ontwerpers en de ontwerpcritici. Daar wordt vastgesteld welke stromingen er zijn, welke stijl is toege­staan en wat kwalitatief goed en niet goed is (Wet op de Architecten Titel, 1987; Ruimte Voor Architecten, 1991). De beste ontwerpen zijn die ontwerpen die door de architectenge­meenschap en hun critici het best gevonden worden. Deze metho­de is overigens heel vergelijkbaar met beoordelingen en keuzes in de kunst (beeldende kunst, muziek, dans etc.). Er wordt vaak gezegd dat op deze manier het optimum bepaald moet worden omdat de buiten­staanders (op­dracht­gevers en gebruikers) toch niet weten wat 'goede archi­tectoni­sche kwaliteit' is. Alleen professi­onals kunnen dit bepa­len.

Het tweede aspect betreft de optimale selectie en combina­tie van deeloplossingen. Dit aspect komt van de kant van de ontwerptheoretici. Zij stellen dat een optimaal ontwerp alleen bereikt kan worden met een optimaal ontwerpproces. Dit proces is pas optimaal als eerst systematisch en expliciet  alle deeloplossingen verzameld en geselecteerd worden en daarna stapsgewijs een combinatie van de gekozen deeloplossin­gen wordt gemaakt. Daarbij wordt onderkent dat de keuzes in het selectie- en combinatieproces niet alleen bepaald worden door de eisen die aan het nieuwe produkt gesteld worden (die eisen zijn toch nooit compleet en eenduidig), maar ook door de vindingrijkheid van de ontwerper en door de op dat moment geldende opvat­tingen in het vakgebied over wat het beste is of over wat gebruikelijk en in de mode is.

Het derde aspect betreft het optimaal voldoen aan de eisen. Dit is het meest praktische aspect. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat de eisen door een opdrachtgever zo geformuleerd zijn dat de ontwerper precies weet in welke mate zijn ontwerp aan de eisen voldoet. De eisen hoeven overigens niet aan het begin van het proces compleet en expliciet te zijn. In de loop van het proces kunnen ze geconcretiseerd worden. Het wordt wel nodig geacht dat de opdrachtgever en de ontwerper zich ieder aan de eigen rol houden: de opdrachtgever stelt de eisen, de ontwerper maakt de oplossing.

Er zijn in het verleden heel wat pogingen gedaan deze drie aspecten methodisch met elkaar in verband te brengen. De systeemleer, vooral de mathematische stroming daarin, en de operations research vormden hierbij meestal de grondslag. Er werden dan wel geen integrale wiskundige modellen voor het ontwerpen nagestreefd, maar wel werd het ontwerpproces syste­matisch, bijna wiskundig, geanalyseerd en in een groot aantal deelprocessen uiteengelegd. Er zijn toen methoden ontwikkeld die voorschrijven hoe de afzonderlijke deelprocessen het best gestructureerd kunnen worden opdat optimale deelresultaten bereikt worden. In de zestiger jaren is hiervoor een hele generatie ontwerpmetho­den ontstaan. Jones (1970) heeft deze samengevat en enige lijn gebracht in een toen chaotisch geheel van deze nieuwe ontwerpme­thoden.

Toch drong na talrijke studies en experimenten het besef door dat op deze manier niet tot eenduidige voorwaarden geko­men kon worden voor het bereiken van een optimaal ontwerp. Een optimaal ontwerp bleek niet louter een optelling van optimale deelontwerpen. Foqué (1975, p.63) stelt dan ook dat deze inte­gratiepogingen té technocratisch waren, gebaseerd op een té sterk geloof in het logisch analytisch denkpro­ces, in de totale rationali­satie van het handelen en in de 'scientific method'. Deze negatieve conclusie heeft de ontwikkeling van de ontwerptheorie en ontwerpmethodolo­gie jarenlang belemmerd. Pas in de 80-er jaren bij de opkomst van de microcomputer en het Computer Aided Design (CAD) is hier een nieuwe opleving in ontstaan. Maar een hernieuwde studie van het optimale ontwerp is daarbij helaas nog niet van de grond gekomen. Met de introductie van het interorga­nisatorisch perspectief probeer ik in dit proefschrift juist daarvoor een fundament te leggen.

1.4         De optimale keuze

De planningopvatting over een optimaal ontwerp is te vinden in de planningtheorie. De planningopvatting is een uitwerking van één aspect van de ontwerpopvatting, namelijk de optimale selectie van deeloplossingen. Planners spreken van de 'optima­le keuze uit alternatieve mogelijkheden'. Dit is in verschil­lende richtingen gebeurd.

In de planningtheorie wordt er vanuit gegaan dat de proble­men die planners moeten oplossen 'ill-defined' zijn. Want er is onzekerheid zowel m.b.t. de omgeving waarin de problemen zich afspelen als m.b.t. de waarden en doeleinden die nage­streefd moeten worden. (Faludi, 1973, p.95, gebaseerd op Friend & Jessop, 1969). Daardoor zijn de problemen niet volle­dig te kwantificeren. De kwantitatieve planningstechnieken kunnen dan ook niet gebruikt worden. Om toch een optimale uitkomst te garanderen moet een 'rational planning process' gevolgd worden: 'enumerate the finite number of alternatieve programmes, evaluate them, and select one thereby invoking a decision rule like (mathematical, PPvL) optimisation'(Faludi, 1973, p.94).

Verschillende auteurs hebben in deze lijn prescriptieve modellen ontwikkeld voor het planningproces (Friend & Jessop, 1969; McLouglin, 1969; Chadwick, 1971; Faludi, 1973). Zij zien het planningproces niet als een strak schema van activiteiten dat van te voren helemaal bepaald is, maar als een leerproces. Naarmate het probleem verkend wordt en alternatie­ve oplossin­gen bedacht worden komt men steeds meer te weten waardoor het probleem beter begrepen wordt en er ook betere oplossingen bedacht kunnen worden. Als dit proces systematisch en ratio­neel gestructureerd is wordt het beste (optimale) plan 'van­zelf' gevonden.

1.5         Het rekenkundig optimum

De mathematische opvatting over optimaliteit en het optima­le ontwerp is onder andere te vinden in de operations research (OR). De OR gebruikt de term 'rekenkundig optimum' veel. Operations research is "the applica­tion of scienti­fic methods, techniques and tools to problems involving the opera­tions of a system such as to provide those in control of the system with optimal solutions to the problem" (Churchman, Ackhoff & Arnoff, 1957, p.18 in Boersma). Daarbij staan de zogenaamde 'wiskundige beslissingsmodellen' centraal. Het gaat in de operations research om 'the scientific method' d.w.z. dat 'a scientific (typically mathematical) model' wordt gecon­strueerd dat de essentie van het reële beslissingsprobleem weergeeft en waarmee de optimale uitkomst kan worden berekend. Hierbij wordt de veronderstelling gehanteerd, dat het mogelijk is een zodanige wiskundige afbeelding van de werkelijkheid te maken dat de verkregen wiskundig optimale oplossingen valide zijn voor die werkelijkheid.

In de operations research zijn verschillende modellen opgesteld voor verschillende typen beslissingsproblemen (Ac­koff & Sasieni, 1968 en Wagner, 1972). Hoewel deze modellen vanuit een wiskundig standpunt bezien gecompli­ceerd kunnen zijn - praktijkproblemen zijn immers vaak ingewikkeld - is de basisstructuur van de modellen eenvoudig (Boersma,1989,p.52-54). Met het 'lineaire programmerings'-model (LP-model) is deze structuur het beste uit te leggen.

Het LP model bestaat uit een stelsel lineaire vergelijkin­gen (gelijkhe­den en ongelijkheden). Met behulp van het simplex algoritme kan dit model wiskundig opgelost worden. Het oplos­singsproces wordt lineair programmeren genoemd: het bepalen (d.w.z. op systematische wijze berekenen) van een minimum of een maximum van een lineaire functie - de doelf­unctie of objectfunctie genoemd -, binnen het gebied, dat gedefinieerd wordt door lineaire verge­lij­kingen - constraints ge­noemd. Het in par 2.2.1 behandelde pro­bleem van de woningbouwvereni­ging is hier een voorbeeld van.

Een mathematische definiëring van het optimale ontwerp is voor de operations research betrekkelijk simpel: die uitkomst van het wiskundig model waarvan de waarde van de doelfunctie het beste is, d.w.z. het hoogst is (bij maximalisatie) of het laagst (bij minimalisatie).

De mathematische optimalisatie wordt bij economische en bedrijfskundige vraagstukken veel gebruikt. Het zijn dan vooral financiële en organisatori­sche doelen die geoptimali­seerd worden: een maximale winst, de meest efficiënte werkver­deling, de snelste produktiestroom e.d. Ook in de bouwkunde en stedebouwkunde zijn er toepassingen. Ook daar heeft de mathe­matische optimalisatie voornamelijk betrekking op finan­ciële en bedrijfs­technische doelen, zoals zoveel mogelijk woningen in gebied B, optimale verdeling van vloeroppervlak en grondge­bruik, minimalisatie van energie verbruik e.d. (zie o.a. Radford & Gero, 1988; Lee, 1973; Catanese, 1972). De doelen die betrekking hebben op zaken als de kwaliteit van woonomge­vingen, de eerlijke verdeling van schaarse ruimte en het behoud van bestaande cultuur of milieu waarden komen dan niet aan bod. Door de 'technische-sfeer' rond de mathematische optimalisatie hebben 'zachte' (maatschappelijk) belangen zich altijd laten afschrikken. Dat is niet terecht. Ook doelen m.b.t. waardering, eerlijkheid e.d. kunnen met de mathemati­sche optimalisatie verwerkt worden (zie P.P. van Loon, 1998).

 

1.6         De optimale verdeling

De laatste opvatting over een optimaal ontwerp ontleen ik aan de 'welvaartstheorie'. Zover mij bekend houdt de wel­vaartstheorie zélf zich niet bezig met ontwerpen. Helaas, moet ik zeggen. Deze theorie zou van grote betekenis kunnen zijn voor het gedeconcentreerd ontwerpen. In het verloop van dit boek wil ik dit aantonen. Met deze theorie is een verbin­ding te maken tussen het democratisch besturen en besluiten ener­zijds en het ont­werpen in een interorganisatorisch verband anderzijds. Deze verbin­ding is onder andere nodig om de kloof te overbruggen die ik in par.1.1 beschreven heb tussen de democratisch geor­ganiseerde groep belanghebbenden en de groep professionele ontwerpers.

De welvaartstheorie is een onderdeel van de economie. De beoefenaren van deze theorie houden zich bezig met de groeps­welvaart. Daaronder verstaan zij niet de materiële welstand van een groep op zich, maar het groepswelzijn voor zover dat afhanke­lijk is van schaarse (economische) factoren. De wel­vaartstheo­rie bestudeert de toedeling van waarden meestal in de vorm van collectieve goederen, binnen een groep (een samen­leving) waarbij zij zowel de baten als de offers betrekt die door een bepaalde toedeling teweeg worden gebracht (Van Den Doel, 1978, p.22).

In het criterium van Pareto (1906, in Van Den Doel, 1978 p.59) is een meetschaal geformuleerd voor toename van de collectieve welvaart van een groep: de collectieve welvaart wordt geacht te zijn toegenomen als de welvaart van één of meer leden van de betref­fende groep groter wordt zonder dat de welvaart van één of meer andere leden van die groep kleiner wordt. Het criterium houdt niet alleen een maatstaf in voor de bepaling van de richting van een welvaartsvergroting maar ook voor de bepaling van het eindpunt daarvan. De collectieve welvaart is volgens het criterium opti­maal, zodra het niet meer mogelijk is het welvaartsniveau van één of meer individu­en te verhogen zonder dat van één of meer andere individuen te verlagen.

Het criterium van Pareto houdt geen waarde oordeel in (Van Den Doel, 1978, p.60). De collectieve welvaart moet niet toenemen volgens dit criterium maar met dit criterium kan de welvaartsver­groting beoordeeld (gemeten) worden. Daarbij moet wel bekend zijn aan welke groepen deze vergroting ten deel valt. "Wanneer bijvoorbeeld uitsluitend individuen met rela­tief hoge inkomens van de welvaartsvergroting zouden profite­ren, heeft de welvaartsverandering een denivellerend effect en kan men haar, hoewel aan het criterium van Pareto is voldaan, op grond van dit verdelingseffect afwijzen."(Van Den Doel, p. 60)

Als een ontwerp beschouwd wordt als een plan voor de verde­ling van baten en kosten over de betrokkenen, kan het criteri­um van Pareto ook in dit verband gebruikt worden: het ontwerp is optimaal als het niet meer tot voordeel van een of meer be­trokkenen verbeterd kan worden zonder een verlaging van de voordelen van een of meer andere betrokkenen tot gevolg te hebben. Dit laatste betreft de voordelen die ieder met de realisatie van het laatst overeengekomen ontwerp zou krij­gen. In de volgende paragraaf ga ik hierop verder in.

De praktische bezwaren tegen het criterium van Pareto betreffen het probleem dat welvaartsveranderingen, die voldoen aan het criterium, niet vaak voorkomen. Bijna elke vooruitgang in welvaart voor sommigen, gaat samen met achteruitgang voor anderen. Van den Doel geeft aan dat het 'compensatie beginsel' is geformuleerd om dit bezwaar te ondervangen: als beoordeling voor de welvaartstoename wordt dan ook gekeken of de winnaars de verliezers schadeloos kunnen stellen. 'Indien de winst van een bepaalde welvaartsverandering voor de winnaars zo groot is, dat daaruit niet alleen de verliezers voor hun verlies zouden kunnen worden gecompenseerd, maar dat daarna bovendien een netto-winst zou overblijven, kan gesteld worden dat de welvaartsverandering potentieel een welvaartsverbetering is op grond van het criterium van Pareto (Van Den Doel, 1978, p. 61).

Het individuele optimum

1.7        Het economische gezichtspunt

Vanuit een economisch gezichtspunt is het individuele optimum voor indivi­duele goederen betrekkelijk simpel: de situatie waarin voor het individu zijn consumentensurplus maximaal is. Het consumentensurplus van een individu is het maximale geld­bedrag dat het individu voor een bepaalde hoeveelheid van een goed desnoods zou willen opofferen (= marginale baten) vermin­derd met het geldbedrag dat het daadwerkelijk opoffert (= marginale kosten). In Figuur 2.25 is dit grafisch uitgebeeld. De marginale baten zijn een optelling van de bedragen (B) die een indivi­du maximaal wil betalen per eenheid. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat, nadat van een bepaald goed het eerste exemplaar is aange­schaft ieder volgend exem­plaar minder bevre­diging zal schenken d.w.z. minder baten zal opleveren dan het vooraf­gaande. Bijvoorbeeld kamers in een woning: voor de eerste kamer is het individu bereid B1 te betalen, voor de tweede B2, etc. In Figuur 2.25 is aangegeven dat bij aanschaf van vijf kamers, elke kamer voor dezelfde prijs P, het optimum is bereikt. Want de zesde kamer kost meer dan wat de koper van kamers bereid is voor de zesde te beta­len. BCE is de vraagcur­ve naar kamers.

 

Figure 2-24        A’s  individual optimum for individual goods

 

 

Figure 2‑25        B’s  individual optimum for individual goods

 

 

 

ad.a.     Het individuele optimum voor individuele goederen

 

1.8        Het wiskundige gezichtspunt

 

De gangbare structurering van een ontwerpprobleem ten behoe­ve van wiskundige optimalisatie is te vinden in de Opera­tions Research (OR). Overigens spreekt de OR nooit van een 'ont­werp'-probleem maar altijd van een 'be­slissings'-pro­bleem. Zij onderkennen daarmee de vanzelfsprekende relatie tussen een ontwerpprobleem en een be­slissings­pro­bleem echter niet. Want men kan niet over iets beslissen zonder dat men eerst dat 'iets' bedacht (ontwor­pen) heeft. Een ontwerp­pro­bleem en een beslissingspro­bleem zijn met elkaar verbonden. Er moet dus eigenlijk altijd ge­sproken worden van een 'ont­werp-beslis­sings'-probleem. Ver­derop ga ik daarop dieper in.

Als uitgangspunt voor de structurering neemt de OR de verzameling van alle alternatieven die de beslis­sers tot hun be­schikking hebben. Deze verzameling (A) bevat de moge­lijkhe­den waaruit gekozen moet worden (Hanken & Reuver, 1977, p. 26-31). Van deze verzameling wordt gesteld dat zij eindig en discreet is. Formeel aangegeven als volgt:

 

A = {a1,a2,..,an}

 

Ieder alternatief ai is een element van de verzameling A:

 

ai ( A

 

Bijvoorbeeld een architect die wil bepalen welk type woning­complex het best is, zou als uitgangspunt de volgende verza­me­ling van drie alternatieven kunnen nemen:

 

a1 = complex half-vrijstaande woningen

a2 = complex appartementen

a3 = complex rijtjeswoningen

 

A = {a1,a2,a3}

 

Voor het maken van een keuze, met deze verzameling als basis moeten de alternatieven volgens een preferentierelatie worden geordend. De architect is dan in staat het alternatief met de hoogste preferentie te selecteren.

De behandeling van de alternatieven in dit voorbeeld is natuurlijk nog zeer eenvoudig. In de prak­tijk zal men altijd alternatieven van samenge­stelde aard aantreffen. Van de wo­ningcomplexen waaruit men wil kiezen zijn b.v. prijs, grondop­pervlak en aantal woningen van belang. Voorbeeldgewijs is dit als volgt weer te geven:

 

                         alternative factors

Type of property

Price in guilders

Site area in hectare

Number of
units

a1

5x106 [G]

0.5 [ha]

25 [un]

a2

3x106 [G]

0.2 [ha]

40 [un]

a3

4x106 [G]

0.3 [ha]

30 [un]

 

In wiskundige termen zijn prijs, oppervlakte en aantal wonin­gen de variabe­len, terwijl a1, a2, en a3  de vectoren zijn. In dit voorbeeld heeft elke vector drie componenten (de toegesta­ne waarde per variabele).

Om ook dit keuze probleem - wat is het beste woningcomplex? - beslis­baar te maken en dus (formeel) op te lossen zal aan de componenten een preferentie waarde moeten worden toegekend. Bijvoorbeeld:

 

                                    preference score

Type of property

Price in guilders

Site area in hectare

Number of units

a1

6

8

7

a2

9

7

6

a3

9

6

8

 

Wanneer de dominantie in volgorde prijs, grondopper­vlak, aantal woningen is, dan zal het complex type a2 de hoogste preferentie hebben.

Het aantal alternatieven en het aantal componenten kunnen in de praktijk zo groot worden dat het keuzevraagstuk te ingewik­keld en te omvangrijk wordt. Dan kan op basis van het 'sa­tisficing'-principe van Simon een inperking aange­bracht wor­den. Dit principe stelt, zoals wij al zagen in par. 2.3.1, dat een beslisser best genoegen wil nemen met het bekijken van slechts een beperkt aantal alterna­tieven. Namelijk de alterna­tieven waarmee hij tevreden zal zijn. Uit dit beperkt aantal wordt de beste keuze gemaakt. Wiskundig wordt dit weergegeven in de vorm van randvoorwaarden (con­straints) die opgelegd worden aan de vectoren. Daardoor wordt de beslis­singsruimte verdeeld in een 'toegestaan' (of realiserings) gebied en een 'verboden' gebied. In Figuur 5.1 is aangegeven dat de prijs van de woning­complexen tussen de 3 en 4 miljoen gulden mag liggen en de oppervlakte tussen de 0.2 en 0.4 hectare.

 

Figure 5-1          The realisation area (shaded)

 

In Par 2.2.2 is de uitwerking van dit principe al aan ge­geven met de oplossing (door middel van de LP-techniek) van het keuzeprobleem van de woning­bouwvereniging. De hoe­veelheid denkbare combinatiemoge­lijkheden van het aantal woningcom­plexen met het aantal voor­zieningencomplexen was met drie randvoorwaarden ingeperkt. Alle oplossingen in het toegestane oplos­singsgebied stelden tevre­den.

 

1.9        Het beslissingsprobleem van een woning­bouwvereniging

Een woningbouwvereniging wil op een bouwterrein een aantal woningencom­plexen en voor­zieningen­eenheden (winkels, school, sociaal-cultureel gebouw e.d.) gaan bouwen. Het beschik­bare bouw­terrein is 14.000 m2 groot. De vereniging wil dit plan binnen 16 maan­den realise­ren. Een wonin­gencom­plex (bouw­tijd twee maanden) neemt 1000 m2 en een voor­zienin­geneenheid (bouw­tijd één maand) neemt 2000 m2 in beslag. Een woningencom­plex kost fl 8 miljoen en een voor­zie­ningeneen­heid fl 5 mil­joen, te betalen uit een budget van fl 80 mil­joen. Het terrein behoeft niet geheel vol gebouwd te worden. Onder de toekomsti­ge bewo­ners van het terrein is een enquête gehouden. De bewo­ners waarderen de woningencomplexen in verhou­ding tot de voor­zie­ningeneenheden als 5 staat tot 3. Men wil zodanig bouwen dat de waardering van de toekom­stige bewo­ners voor de woon­buurt maximaal is. (Dit voorbeeld is opge­steld door Berkhout en De Graaf, gepubliceerd in Van Horssen & Van Der Burgh, 1985, p.57-59).

Dit probleem is wiskundig te vertalen in een lineair-pro­grammeringsmo­del (LP-Model). Stel X1 is het aantal woningen­com­plexen en X2 is het aantal voorzieningeneen­heden. Er zijn bij dit pro­bleem twee beslissers: de woning­bouwvereni­ging en de groep toekomstige bewoners. De woning­bouwvereniging bepaalt (beslist over) de oppervlakten, de bouwtijden, de bouwkosten en de tijd waarbinnen het project gereed moet zijn. De groep toekomstige bewoners bepaalt haar waardering van de woningen en voorzie­ningen. Hieruit komen de beslissingsvariabelen. De ingangsva­riabelen zijn het totale budget ( maximaal fl 80 miljoen) en de beschikbare grond (maximaal 14.000 m2). Zij zijn bepaald door de lokale overheid in het kader van een algemeen stede­bouwkundig plan en een financieringsregeling voor de gemeentelijke woning­bouw. De toekomstige bewoners willen hun waardering zo goed mogelijk gehonoreerd zien. Dit betekent dat 5 X1 + 3 X2 maximaal moet worden. De woningbouw­vereniging wil binnen 16 maanden het project gebouwd hebben en zij wil ook dat voldaan wordt aan haar beslissingen t.a.v. de bouwkosten, de bouwtijd en de grondoppervlakte. Dit zijn de doelen. In het LP-model zijn deze doelen weer te geven:

 

1000 X1+2000 X2< 14.000 (grond oppervlak)

 2 X1 + X2<16(tijd van de bouw)

 8 X1 +  5 X2 < 80 (budget)

 

maximaliseer:

 

 5 X1 + .3 X2 = U   (waardering)

 

Voor de mathematische oplossing van dit probleem is het sim­plex algoritme beschikbaar: een mathematische procedure om een LP-model (met 2 of meer onbekenden) op te lossen. Omdat het voorbeeld slechts twee onbekenden heeft kan het ook met een eenvoudige tekening opgelost worden. Dit is simpel uit te leggen en biedt daarom de mogelijkheid de mathematische oplos­sing van het probleem ook grafisch te illustreren. Het pro­bleem van de woningbouw­vereniging kan als volgt worden weergegeven:

 

Figure 2-5          the solution space (shaded)

 

 

Binnen dit gearceerde gebied moet de lineaire functie 5 X1 + 3 X2 (de doelfunctie) gemaximaliseerd worden. We beschou­wen de groep evenwijdige lijnen: 5X1 + 3X2 = c. Nu moet c zo groot mogelijk gemaakt worden, rekening houdend met de beperkingen. Bij  X1 = 6 en X2 = 4 is dit het geval want dan is c = 42

 

Figure 2-6          the objective function

 

Met de bouw van 6 woningcomplexen en 4 voorzieningen eenhe­den wordt de beste uitkomst bereikt.

Deze modellering van het beslissingsprobleem van de woning­bouwvereni­ging is schematisch als volgt weer te geven: