Theo van der Voordt, Herman van Wegen |
1.1 Plaats van programmeren in het bouwproces 222
1.2 Wisselwerking tussen programmeren en ontwerpen 223
1.3 Plaats van programmeren in een traditioneel bouwproces 223
1.4 Inhoud van het programma van eisen........... 224
1.5 NEN 2658............................................................... 224
1.6 SBR 258................................................................. 224
1.7 Soorten eisen..................................................... 225
1.8 Bouwstenen voor programmeren................. 225
1.9 Tot besluit........................................................... 229
1.10 Literatuur............................................................. 229
Programmeren en vastleggen van de resultaten in een programma van eisen is een essentiële stap voor een zorgvuldige planontwikkeling. Voorkomen moet worden dat te snel naar oplossingen wordt gegrepen, die wellicht elders adequaat zijn gebleken, maar niet zijn toegesneden op de specifieke eisen en wensen van de onderhavige organisatie. Door het te vroeg denken in oplossingen is de fase van het programmeren vaak een zwakke schakel in het bouwproces. Dit leidt er soms toe dat pas in een later stadium, nadat de voorgestelde oplossingen zijn besproken, alsnog besloten wordt tot een expliciete formulering van eisen en voorwaarden. Dit gaat gepaard met extra werk en tijdverlies. Andere bezwaren van het onzorgvuldig doorlopen van de programmafase en een summier programma zijn:
· Er wordt onvoldoende geprofiteerd van gebruikservaringen.
· De ontwerper moet veel tijd besteden aan het verzamelen en analyseren van informatie.
· De haalbaarheid van het project kan pas veel later worden getoetst, aan de hand van het eerste schetsontwerp.
· Het ontwerp moet vaker en meer ingrijpend gewijzigd worden. Dit kost tijd en geld en leidt vaak tot irritatie bij de betrokken partijen.
· Er is onvoldoende tijd en aandacht voor alternatieve oplossingen.
· Er moet genoegen worden genomen met een minder geschikt of duurder gebouw.
Programmeren, ontwerpen en bouwen zijn drie hoofdactiviteiten in het bouwproces. Bijgaande figuur[1] geeft schematisch de plaats van programmeren weer in een traditioneel bouwproces.
|
Om het schema eenvoudig te houden is verondersteld dat de opdrachtgever samenvalt met de eigenaar en mede optreedt namens de toekomstige gebruikers van het gebouw. Dat de genoemde drie partijen zich vaak laten ondersteunen door adviseurs, onderaannemers en leveranciers is met het oog op het eenvoudig houden van het schema eveneens buiten beschouwing gelaten. De pijlen tussen de producten (programma, ontwerp, gebouw) geven aan dat er steeds sprake is c.q. zou moeten zijn van onderlinge toetsing, waardoor het proces een cyclisch karakter heeft. Wanneer bijvoorbeeld het ontwerp niet voldoet aan het programma, dan kan dit aanleiding zijn om het ontwerp aan te passen of het programma bij te stellen. Dit neemt niet weg dat in een traditioneel bouwproces de programmafase in principe wordt afgesloten met een definitief programma. Vervolgens gaat de ontwerper hiermee aan de slag. Deze aanpak maakt het PVE tot een tamelijk statisch document. Latere uitwerkingen betreffen vooral technische zaken en nauwelijks nog ruimtelijk-functionele aspecten. Ook in bouwprocessen met moderne organisatievormen zoals Design and Build, general contracting, Build Operate Transfer (BOT) en aanbesteding op basis van een prestatiecontract is het PVE een vrij statisch document. Eerst wordt het programma ontwikkeld. Vervolgens is één partij of één bouwteam verantwoordelijk voor ontwerp en realisatie. BOT houdt in dat deze partij ook (tijdelijk) voor het beheer zorgt.
Voordeel van een aparte programmafase, min of meer gescheiden van de ontwerpfase, is dat expliciet tijd en aandacht wordt besteed aan het helder formuleren van de eisen, zonder direct in oplossingen te enken. Wanneer het resultaat vastgelegd wordt in een PVE, weten alle partijen bovendien waar ze aan toe zijn. Daar staat tegenover dat de vertaalslag in beelden en schetsontwerpen vaak leidt tot nieuwe inzichten en daarmee ook tot andere wensen. Een ontwerper kan oplossingen bedenken die niet in het PVE gevraagd worden of zelfs strijdig zijn met het programma, maar wel een wezenlijke verbetering van het plan betekenen. Bijvoorbeeld door in het ontwerp eigenschappen van de omgeving te benutten. Ook is denkbaar dat het PVE tegenstrijdige of niet te verenigen eisen bevat, die pas aan het licht komen tijdens het ontwerpen. Daarbij is het aan de opdrachtgever om afwijkingen tussen programma en ontwerp te waarderen en te accepteren of af te wijzen. Daar komt bij, dat er steeds meer behoefte bestaat aan het 'just in time' leveren van informatie en niet meer informatie te leveren dan op dat moment nodig is. Om die reden pleit de Stichting Bouwresearch Rotterdam voor een geleidelijke ontwikkeling van het programma van eisen, van globaal naar gedetailleerd en in wisselwerking met de planontwikkeling.
|
Wisselwerking tussen programma en planontwikkeling
Bron: SBR 258, 3de herziene druk 1996
Om de ontwerper en andere betrokkenen in het bouwproces voldoende houvast te geven, dient het programma zo volledig mogelijk te zijn ten aanzien van de eisen en wensen van de opdrachtgever en de overige voorwaarden waaraan het gebouw moet voldoen. Afhankelijk van de gebouwomvang en de complexiteit van de opgave kan het aantal eisen hoog oplopen. Het is dus belangrijk om de eisen overzichtelijk in te delen. In de praktijk worden verschillende indelingen gehanteerd. We beperken ons hier tot de indelingen van het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN 2658, de vigerende ‘norm’) en de indeling van SBR 258 (veel toegepast in de bouwpraktijk).
Volgens NEN 2658, Programma’s van eisen voor gebouwen en bijbehorende projectprocedure dient een programma van eisen te bestaan uit de onderdelen randvoorwaarden, karakteristiek van de te huisvesten doelgroep(en) en eisen aan het object. De randvoorwaarden hebben betrekking op van toepassing zijnde wet- en regelgeving, technische aspecten en financiële aspecten. De karakteristiek van de te huisvesten doelgroep(en) moet onder meer inzicht geven in de doelstellingen van de organisatie, de gebruikers en hun activiteiten en verwachtingen voor de toekomst. Ten aanzien van de eisen aan het object maakt NEN 2658 onderscheid in eisen aan de locatie, het gebouw als geheel, ruimtedelen, gebouwdelen en voorzieningen op het terrein. Voorts moet de projectprocedure worden vastgelegd. Deze bestaat uit twee delen:
· Identificatie van het project (gebouwtype, bestemming, situering, hoofdafmetingen en bouwvolume, kosten en financiering, relevante documenten en participanten e.d.).
· Taakomschrijving (taken en verantwoordelijkheden van de betrokken actoren), procesbeschrijving en tijdplanning.
Ter ondersteuning van de invulling van het programma zijn diverse praktijkrichtlijnen ontwikkeld[2]. De hierin opgenomen nalooplijsten of checklisten geven een goed beeld van de onderwerpen waarover het programma helderheid moet verschaffen. Minder duidelijk is NEN 2658 over de inhoud van de eisen, het begrippenkader en de gefaseerde totstandkoming van de eisen.
Nadere studie naar het begrippenkader en een gefaseerde aanpak is verricht door Stichting Bouwresearch Rotterdam. In 1996 verscheen de derde druk van SBR 258, Programma van eisen. Instrument voor kwaliteitsbeheersing. Naast een heldere uitleg van het begrippenkader bevat deze publicatie een handleiding voor het samenstellen van projectgerichte programma’s van eisen. SBR 258 hanteert een indeling in 5 blokken:
a. Gebruikseisen.
b. Functies en prestaties.
c. Beeldverwachtingen.
d. Interne voorwaarden.
e. Externe eisen en voorwaarden.
Ad a. Gebruikseisen
Dit zijn de eisen en wensen omtrent (onderdelen van) de huisvesting die voortvloeien uit het beoogde gebruik. Er dient een beeld te worden gegeven van de te huisvesten organisatie, qua aard, omvang, organisatiestructuur en activiteitenpatronen, nu en in de toekomst.
Ad b. Functies en prestaties
De kenmerken van de te huisvesten organisatie dienen vertaald te worden in ruimtelijk-bouwkundige eisen en wensen met betrekking tot de locatie (bereikbaarheid, voorzieningen in de omgeving, uitbreidingsmogelijkheden e.d.) en eisen en wensen ten aanzien van het gebouw. Relevante items zijn onder meer de ruimtebehoefte voor het gebouw als geheel en per ruimte, de gewenste bouwfysische condities (temperatuur, licht, vocht, geluid, uitzicht), veiligheid en flexibiliteit.
Ad c. Beeldverwachtingen
Hoewel het creëren van beeldkwaliteit tot de competentie van de ontwerper behoort, doet de opdrachtgever er goed aan zijn eigen wensen op dit gebied zo helder te formuleren. Wil hij een luxe uitstraling of wordt gestreefd naar sober en doelmatig? Gaat de gedachte uit naar een traditionele bouwstijl of meer in der richting van high tech? Moet het gebouw iets uitdrukken van de functie of de ‘corporate identity’ of juist niet?
Ad d. Interne voorwaarden
Dit betreft in ieder geval de financieel-economische voorwaarden (mogelijkheden en beperkingen ten aanzien van de investeringskosten en exploitatielasten) en voorwaarden met betrekking tot de tijd (datum van oplevering, doorlooptijd van het huisvestingsproces). Andere interne voorwaarden zijn b.v. specifieke eisen ten aanzien van duurzaam bouwen.
Ad e. Externe eisen en voorwaarden
Dit betreft de eisen vanuit de ruimtelijke ordening en andere wet- en regelgeving. Voorbeelden zijn het bestemmingsplan, eisen vanwege een beschermd stadsgezicht, het Bouwbesluit, brandveiligheidsverordening, drank- en horecawet, warenwet, wet milieubeheer, Arbowet, Algemene Politieverordening
De eisen moeten daadwerkelijk iets te zeggen hebben. Vanzelfsprekendheden zoals ‘het gebouw mag niet lekken’ moeten worden vermeden. Voorts dienen de eisen helder en zoveel mogelijk toetsbaar geformuleerd te worden. Een belangrijk onderscheid is dat tussen functionele eisen of gebruikseisen en prestatie eisen.
Functionele eisen omschrijven het gewenste functioneren van het gebouw. Zij worden op een kwalitatieve manier geformuleerd, bijvoorbeeld ‘het gebouw moet plaats bieden aan 500 medewerkers of ‘het gebouw dient integraal toegankelijk te zijn’. Een variant is het beschrijven van de te huisvesten activiteiten, b.v. ‘er moet ruimte zijn voor het in open uitleen opstellen van 12000 boeken, het innemen en uitgeven van boeken, het lezen van boeken en tijdschriften en het raadplegen van naslagwerken.’
Prestatie eisen leggen de gevraagde prestaties vast. Het gaat om objectief toetsbare eisen. Daartoe dient het gewenste kwaliteitsniveau zoveel mogelijk gekwantificeerd te worden. Voorbeelden zijn ‘een bruto vloeroppervlakte van 12.500 m2’ of ‘vrije doorgangsbreedte van deuren minimaal 850 mm’. In het voorbeeld van de bibliotheek: ‘een uitleenruimte van 180 m2 met 12000 boeken, een inname en uitleenbalie van 20 m2 en een leeszaal met 30 zitplaatsen van in totaal 90 m2’. Letterlijk verwijzen prestatie eisen naar de prestaties (‘performance’) die het gebouw moet leveren.
Men dient terughoudend te zijn in het formuleren van beschrijvende eisen in de vorm van oplossingen, zoals ‘de vloer moet worden uitgevoerd in wit marmer’. Deze formulering laat nauwelijks ruimte voor alternatieve oplossingen. Van de andere kant is het niet zinvol een omschrijving in prestatie eisen te geven, wanneer de opdrachtgever expliciet te kennen geeft alléén déze oplossing te accepteren. In veel gevallen verwijst een gevraagde oplossing echter naar onderliggende wensen, b.v. ‘eenvoudig schoon te maken en een luxe uitstraling’. Door onderliggende wensen boven water te krijgen en in het programma op te nemen, ontstaat ruimte voor alternatieve oplossingen die evenzeer aan de eisen voldoen.
De belangrijkste bouwstenen voor het programma van eisen zijn de volgende:
· Een zorgvuldige analyse van de organisatie en de te huivesten activiteiten, vooral aan de hand van informatie en ervaringen van de opdrachtgever en gebruikers.
· De ruimtelijke vertaling hiervan in functies en prestaties aan de hand van kennis en ervaring van de opdrachtgever en de opsteller(s) van het PVE (architect of specialist), literatuur en normen.
· Bezoeken aan vergelijkbare projecten, bestuderen van informatie hierover, vergelijkende analyse en evaluatie van referentieprojecten.
De eerstgenoemde activiteiten staan bekend onder de naam functionele analyse of functie analyse. De vertaalslag van functie analyse naar een functioneel ontwerp wordt wel aangeduid met functioneel ontwerpen. De methodische aanpak hiervan sluit aan op de arbeidsanalyses van de Amerikaan Taylor. In de jaren zestig en zeventig is diens benadering voor bouwkunde uitgewerkt door Zweers en De Bruijn (1958) en Polak (1973)[3]. Voor een meer recente beschouwing over functioneel ontwerpen verwijzen we naar Van Duin et al (1989) en Sanoff (1992)[4]. We beperken ons hier tot een samenvatting hoe functie analyses plaatsvinden, welke literatuur vooral relevant is en hoe gebruik gemaakt kan worden van referentieprojecten.
A. Functie analyse
Programmeren start met het analyseren van de organisatie en de activiteiten waarvoor huisvesting nodig is. De analyse omvat het vaststellen van de aard van de activiteiten en de vereiste ruimtelijke condities of voorwaarden, zoals het benodigd oppervlak, eventuele minimum maten voor de breedte en diepte, fysische condities (verlichting, geluid e.d.) en omgevingspsychologische eisen (uitzicht, privacy, territorialiteit). Er moet goed worden nagedacht over welke activiteiten om een eigen, specifieke ruimte vragen en welke activiteiten in een gemeenschappelijke ruimte kunnen worden ondergebracht. Komen het kopieerapparaat en de fax in de ruimte van het secretariaat, in een aparte ruimte of in een (open) middengebied? Krijgt elke werkkamer een eigen bespreekplek of worden hiervoor vergaderruimten voor gemeenschappelijk gebruik en/of informele zithoeken gecreëerd? Wanneer vastligt welke activiteiten een eigen ruimte vragen en welke activiteiten gezamenlijk in één ruimte kunnen worden ondergebracht, kunnen de ruimtelijke condities per ruimte worden geformuleerd. Dit bepaalt in belangrijke mate de ruimtebehoefte in termen van afzonderlijke ruimten en voorwaarden. Het is overigens niet zo dat bij elke activiteit een specifieke ruimtelijke oplossing hoort. Uit het oogpunt van flexibiliteit en toekomstwaarde is het belangrijk om ruimten zo te ontwerpen, dat deze behalve voor de bedoelde activiteit(en) ook mogelijkheden bieden voor andere activiteiten. Een nauwsluitend ‘maatpak’ in de vorm van een eenduidige 1:1 relatie tussen functie en vorm beperkt de mogelijkheden tot aanpassing aan veranderende omstandigheden.
Voorbeeld van een raming van de benodigde ruimte
De oppervlakte van een bedrijfsrestaurant wordt bepaald door het aantal mensen dat gelijktijdig gebruik maakt van deze voorziening. De vakliteratuur geeft voor een bedrijfsrestaurant de volgende richtlijnen:
a. restaurantgedeelte: aantal zitplaatsen x 1.4 m2
b. balie, keuken en opslag: aantal zitplaatsen x 0.7 m2
c. pauzeruimte en kleedruimte personeel, kantoortje e.d.: 0.4 m2 per zitplaats
De programma adviseur komt tot de volgende berekening:
· Aantal medewerkers: 400
· Aantal mensen gelijktijdig in huis ca 90% (10% afwezig wegens ziekte, verlof etc.)
· De mensen eten van 12.00-13.30 uur in twee ploegen
· Aanname: 60% maakt gebruik van het restaurant
· Aanname: bij een piekbelasting zijn alle tafeltjes bezet, echter niet volledig (b.v. 3 personen aan een 4-persoonstafelte); daarom een toeslagfactor van 1.15.
Het aantal zitplaatsen = 400 x 0.90 x 0.60 x 1.15 = 125
2
Benodigde ruimte:
· Publieksruimte 125 x 1.4 m2 = 175 m2
· Balie/keuken 125 x 0.7 m2 = 87.5 m2
· Overige ruimten 125 x 0.4 m2 = 50 m2
Totaal 313 m2
Activiteiten en ruimten die een sterke onderlinge relatie hebben dienen bij voorkeur dicht bij elkaar gesitueerd te worden. Andere overwegingen voor ruimtelijke nabijheid of een clustering van ruimten (zonering) zijn gemeenschappelijke eigenschappen in termen van openbaar/privé, warm/koud, stilte/lawaai, uitzicht/inpandigheid etc. De analyse van de ruimtelijke relaties kan bij eenvoudige gebouwen gemakkelijk met de hand gedaan worden. Voor meer complexe gebouwen is gebruik van de computer wenselijk.
Uiteraard zullen de opdrachtgever en programma adviseur voor het programma gebruik maken van hun ervaringen met de eigen organisatie en het opstellen van PVE’s. Programma adviseurs maken vaak gebruik van een eerder opgesteld programma voor een vergelijkbare opgave, dat zij al dan niet samen met de opdrachtgever doorlopen en aanpassen aan de huidige opgave (Vorselman en Vuurboom, 1999)[5]. Voor het doorlichten van de organisatie wordt onder meer gebruik gemaakt van interviews, workshops met (vertegenwoordigers van) gebruikers, bezettingsgraadmetingen, scenariotechnieken en soms ook maatstudies in een maquette 1:1. Veel zaken hoeven niet telkens opnieuw bedacht te worden. In de loop der jaren zijn tal van publicaties verschenen die een functie analyse kunnen ondersteunen en van nut kunnen zijn bij het formuleren van interne en externe voorwaarden. Zonder volledig te willen zijn noemen we enkele belangrijke uitgaven:
a. Studies specifiek gericht op het ontwikkelen van programma’s van eisen, waaronder SBR 258 en het boekje Bouwstenen voor het PVE (Wijk en Spekking, 1998).
b. Maatstudies die activiteiten vertalen in ruimtelijke maten zoals De menselijke maat van Lex Haak e.a. (1992) en Architect’s Data (1988), de Engelse vertaling van de klassieker Bauentwurfslehre van Ernst Neufert.
c. Studies naar gebouwen voor een bepaald soort functie(s), waaronder kantoorgebouwen (De Gunst en De Jong, 1989; Misset, 1993;Veldhoen, 1998), gezondheidscentra (Van Hoogdalem et al, 1985), wonen met zorg voor ouderen (Van der Voordt et al, 1998)[6].
d. Studies naar specifieke aspecten zoals:
- Integrale toegankelijkheid (Wijk e.a., 1989)[7];
- Sociale veiligheid (Van der Voordt en Van Wegen, 1990)[8];
- Flexibiliteit (Van der Helm en Geraedts, 1996)[9];
- Sick Building Syndrome (Vroon, 1990; Schalkoort e.a., 1997; Van den Dobbelsteen, 1998)[10];
- Binnenmilieu (de Noord, 1997)[11];
- Energiegebruik en milieu (ISSO/SBR, 1990; Hendriks en Bergs, 1999)[12].
e. Normen en richtlijnen, met name de NEN normen, bijvoorbeeld NEN 1824, Ergonomische aanbevelingen voor afmetingen van kantoorvertrekken.
f. Branchespecifieke bouwmaatstaven en ontwerprichtlijnen. Ziekenhuizen moeten bijvoorbeeld voldoen aan de bouwmaatstaven van het College voor ziekenhuisvoorzieningen. Ook voor scholen, kindercentra en bibliotheken zijn normen en richtlijnen ontwikkeld.
g. Overzichten van wet- en regelgeving, zoals b.v. de publicaties van Van Leeuwen (1996) en Rip (1997)[13].
C. Referentieprojecten
Van gebouwen met een zelfde functie of vergelijkbare functie(s) valt veel te leren. Het is dan ook verstandig om verwante gebouwen te bezoeken en door observaties en gesprekken ter plekke ideeën op te doen voor de eigen huisvesting. Documentaties van gebouwen en vooral ook evaluaties van gebouwen in de gebruik- en beheerfase zijn eveneens uiterst waardevol. Dergelijke evaluaties worden wel aangeduid met Post-Occupancy Evaluation. (POE). Wanneer de evaluatie zich ook uitstrekt tot andere aspecten dan alleen gebruik en beleving – bijvoorbeeld kosten, techniek, esthetiek – wordt wel gesproken van (Total) Building Performance Evaluation (BPE). Voor een uitwerking zie de bijdrage van Van der Voordt en Van Wegen over evaluerend onderzoek ex post.
Evaluatieve studies winnen aan kracht wanneer kenmerken en ervaringen uit een reeks verwante gebouwen vergeleken worden (Van der Voordt et al, 1997)[14]. Vergelijkende gebouwanalyse heeft t.o.v. traditionele onderzoekmethoden zoals observatie en interviews als voordeel, dat de informatie is gekoppeld aan ruimtelijke oplossingsvarianten. Elk gebouw is het resultaat van een ingewikkeld besluitvormingsproces, waarbij uitgangspunten en doelstellingen worden vertaald in een organisatiestructuur en activiteiten en ruimtelijk worden vormgegeven in plattegronden, doorsneden, materialen en voorzieningen. Analyse achteraf maakt het mogelijk de gedachten, ideeën en uitgangspunten achter verschillende keuzen te herontdekken. Vanzelfsprekend kunnen zich daarbij interpretatieproblemen voordoen. Het gerealiseerde ontwerp is immers altijd beïnvloed door de interpretatie van de ontwerper en interne en externe randvoorwaarden zoals het beschikbare budget en kenmerken van de locatie (bestemmingsplan, afmetingen en vorm van het bouwterrein, omringende functies e.d.). Daarom is het wenselijk om de analyses aan te vullen met onderzoek naar het totstandkomingsproces, interviews met de (toenmalige) opdrachtgever en andere betrokkenen in het bouwproces, b.v. de architect en adviseurs. Het combineren van vergelijkende analyse van gebouwen en evaluatief onderzoek kan leiden tot een onderbouwde typologie van oplossingsvarianten met voor en nadelen voor kosten en kwaliteit.
Een voorbeeld van programmerend onderzoek waarin gebruik is gemaakt van evaluatief onderzoek, is de studie naar gezondheidscentra door Van Hoogdalem e.a. (1985)[15]. Dit zijn samenwerkingsverbanden waarin één of meer huisartsen, wijkverpleging, maatschappelijk werk en vaak ook fysiotherapie gehuisvest zijn onder één dak. Doel van de studie was het ontwikkelen van programma- en ontwerprichtlijnen, die bij nieuwe initiatieven kunnen worden ingezet. Voorts was de studie opgezet om het toenmalige Accommodatiebeleid Wijkgezondheidscentra te toetsen en bij te stellen, met name gericht op het benodigde vloeroppervlak per discipline en in totaal. Naast vier case studies zijn 50 purpose built gezondheidscentra bezocht en aan een vergelijkende plattegrond-analyse onderworpen. Deze analyses zijn ondersteund door middel van 1á 2 interviews en een korte schriftelijke enquête onder de dagelijkse gebruikers (hulpverleners en patiënten). Ter illustratie geven we een voorbeeld van de programmatische gegevens voor een consultatiebureau, respectievelijk een stroomschema voor het verloop van de activiteiten en een beeld van de ruimtedragers.
Voorbeeld van een stroomschema voor een consultatiebureau
Activiteit |
Tijd/duur |
Ruimte |
Ouder arriveert met kind in
kinderwagen |
Volgens afspraak, b.v. 1
kind/20 min. |
Via ingang centrum of eigen
ingang kruiswerk |
Ouder parkeert kinderwagen |
pm |
In gezamenlijke wachtruimte
centrum, eigen wachtruimte consultatiebureau of kleedruimte |
Wachten (als kleedruimte vol is) |
pm |
Idem |
Ouder haalt kind uit wagen,
kleedt het uit en wacht |
10 min |
In kleedruimte met boxen of
wagentjes |
Kind meten en wegen + gegevens
administreren |
5 min |
In kleedruimte of in kamer
wijkverpleegkundige |
Consultatie wijkverpleegkundige |
20 min |
Kamer wijkverpleegkundige |
Eventueel ook: consultatie
arts consultatiebureau |
20 min |
Kamer arts consultatiebureau |
Ouder kleedt kind aan |
10 min |
Kleedruimte |
Ouder legt kind in kinderwagen
|
pm |
Wachtruimte |
Ouder vertrekt |
pm |
Via uitgang centrum of
eigen uitgang consultatiebureau |
|
Ruimtedragers voor een
consultatiebureau nieuwe stijl
Voorkomen moet worden dat er een al te dwingend PVE geformuleerd wordt in termen alsof de vormgeving logisch en op éénduidige wijze uit de programma-analyse moet volgen. Naast functionele kwaliteit of gebruikswaarde zijn tal van andere overwegingen van invloed op de vormgeving van een ontwerp. De synthese van functie, vorm en techniek (en kosten) wordt wel samengevat onder de noemer term architectonische kwaliteit. Te vaak wordt functionele doelmatigheid tegenover architectonische kwaliteit geplaatst. In discussies over de relatie tussen functie en vorm vindt vaak onnodig polarisatie plaats, met aan de ene kant de opvatting dat (extreme) opvatting dat de vorm rechtstreeks uit de functie volgt en aan de andere kant de idee dat vorm volledig autonoom is. Bij een goed ontworpen gebouw zijn beide kwaliteiten op een evenwichtige wijze aanwezig.
(op te nemen in de groslijst achterin het methodologieboek)
Dam, E.A.M. ten, F.J. Smits en D. Spekkink (1996), Programma van eisen. Instrument voor kwaliteitsbeheersing. SBR 258, Stichting Bouwresearch Rotterdam. 3de druk.
Dobbelsteen, A. van den (1998), Gezond bouwen, wonen en werken. Monografieën Milieu nr. 48. Milieutechnisch Ontwerpen. Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
Duin, L. van e.a.(red) (1990), Functioneel ontwerpen. Ontwikkeling en toepassing van het doelmatigheidsbeginsel in de architectuur. Publikatieburo Bouwkunde, Delft.
Gunst, D.D. de, en T. de Jong (1989), Planning en ontwerp van kantoorgebouwen. Delftse Universitaire Pers.
Haak, L. en D. Leever van der Burgh (1992), De menselijke maat. Delftse Universitaire Pers, 5de druk.
Helm, J.J. van der, R.P. Geraedts (1996), Flexis. Communicat ie en beoordeling van flexibiliteit tussen gebouwen en installaties. SBR 375, Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Hendriks, Ch. F. en J. Bergs (1999), Duurzaam bouwen. Aeneas, Best.
Hoogdalem, H. van, D.J.M. van der Voordt, H.B.R. van Wegen (1985), Bouwen aan gezondheidscentra. Functionele grondslagen voor programma en ontwerp. Delftse Universitaire Pers.
ISSO/SBR (1990), Ontwerpen van energie-efficiënte kantoorgebouwen. SBR 213. Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Leeuwen, K. van (1996), Wegwijzer voor de bouw. Actuele gids in de doolhof van organisaties, regelingen, voorschriften en afspraken in de bouwsector. Sdu Uitgevers, Den Haag.
Misset Bouw (1993), Huisvestingsnormen ruimten kantoorfuncties. Bouwkosten nr. 249.
Doetinchem.
Nederlands Normalisatie Instituut (1990), NEN 1824, Ergonomische aanbevelingen voor de afmetingen van kantoorvertrekken. Delft.
Nederlands Normalisatie-instituut (1993), NEN 2658, Programma's van eisen voor gebouwen en bijbehorende projectprocedure. Algemene regels. Delft.
Nederlands Normalisatie-instituut (1993), NPR 3401, Programma’s van eisen voor gebouwen en bijbehorende projectprocedure. Algemene nalooplijst. Delft.
Nederlands Normalisatie-instituut (1993), NPR 3405, Programma’s van eisen voor gebouwen. Indeling en aspecten van gebouwdelen en voorzieningen op het terrein. Delft.
Neufert, E (1988). Architect's data. Blackwell Scientific Publications, London.
Noord, G.J. de (1995), Beschrijving binnenmilieu en klimaatinstallaties. Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
Polak, B.M.(1973), Functioneel ontwerpen. Amsterdam/Brussel.
Rip, J.J. (1997), Programma van eisen. Instrument voor kwaliteitsbeheersing. Externe eisen en voorwaarden. Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Sanoff, H. (1992), Integrating Programming, Evaluation and Participation in Design. Avebury, England.
Schalkoort, T.A.J. en P. Luscuere (1997), Gezonde gebouwen. Publikatieburo Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
Veldhoen, E. (1998), Kantoren bestaan niet meer. Een vitale organisatie in een digitale werkomgeving. Uitgeverij 010, Rotterdam. Versie 2.0.
Vorselman, S. en R. Vuurboom (1999), De vraagspecificatie voor kantoorhuisvesting. Afstudeerscriptie Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
Voordt, D.J.M. van der, en H.B.R. van Wegen (1990), Sociaal veilig ontwerpen. Publikatieburo Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
Voordt, Theo van der, Dick Vrielink, Herman van Wegen (1997), Comparative floorplan-analysis in programming and design. Design Studies (18) nr.1, 67-88.
Voordt, D.J.M. van der, et al (red) (1998), Praktijkhandboek bouw en beheer. Wonen met zorg voor ouderen. Bohn, Stafleu, Van Loghum, Houten.
Vrielink, D. (1991), Hoe verder met het prestatieconcept? Kwaliteit maken, meten en vergelijken. Bouw nr. 23, november 1991, 17-19.
Vroon, P.A. (1990), Psychologische aspekten van ziekmakende gebouwen. ISOR, Utrecht.
Wijk, M. e.a. (1998), Handboek voor toegankelijkheid. (Voorheen Geboden Toegang).
Elsevier bedrijfsinformatie, Doetinchem. 3de druk.
Wijk, M. en D. Spekkink (1998), Bouwstenen voor het PVE. SBR 421, Stichting Bouwresearch Rotterdam.
Zeisel, J. (1981), Inquiry by design. Tools for environment-behaviour research. Montery, California.
Zweers, B.H.H. en W.N. de Bruijn (1958), Een analytische methode voor het ontwerpen van bedrijfsgebouwen. Doelmatig Bedrijfsbeheer (10) no. 11. Ook opgenomen in L. van Duin et al (eds) (1989), Functioneel ontwerpen. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.
[1] Ontleend aan D. Vrielink (1991), Hoe verder met het prestatieconcept? Kwaliteit maken, meten en vergelijken. Bouw nr. 23, november 1991, 17-19.
[2] Nederlands Normalisatie-instituut (1993), NPR 3401, Programma’s van eisen voor gebouwen en bijbehorende projectprocedure. Algemene nalooplijst. Delft. NPR 3405, Programma’s van eisen voor gebouwen. Indeling en aspecten van gebouwdelen en voorzieningen op het terrein. Delft.
[3] Polak, B.M.(1973), Functioneel ontwerpen. Amsterdam/Brussel. Zweers, B.H.H. en W.N. de Bruijn (1958), Een analytische methode voor het ontwerpen van bedrijfsgebouwen. Doelmatig Bedrijfsbeheer (10) no. 11. Ook opgenomen in L. van Duin et al (eds) (1989), Functioneel ontwerpen. Publikatieburo Bouwkunde TU Delft.
[4] Duin, L. van e.a.(red) (1990), Functioneel ontwerpen. Ontwikkeling en toepassing van het doelmatigheidsbeginsel in de architectuur. Publikatieburo Bouwkunde, Delft. Sanoff, H. (1992), Integrating Programming, Evaluation and Participation in Design. Avebury, England.
[5] Vorselman, S. en R. Vuurboom (1999), De vraagspecificatie voor kantoorhuisvesting. Afstudeerscriptie Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
[6] Gunst, D.D. de, en T. de Jong (1989), Planning en ontwerp van kantoorgebouwen. Delftse Universitaire Pers. Misset Bouw (1993), Huisvestingskosten ruimten kantoorfuncties. Bouwkosten nr. 249, Doetinchem. Veldhoen, E. (1998), Kantoren bestaan niet meer. Uitgeverij 010, Rotterdam. H. van Hoogdalem et al (1985), Bouwen aan gezondheidscentra. Functionele grondslagen voor programma en ontwerp. Delftse Univcersitaire Pers. D.J.M. van der Voordt et al, red (1998), Praktijkhandboek bouw en beheer. Wonen met zorg voor ouderen. Bohn, Stafleu, Van Loghem, Houten.
[7] Wijk, M. et al (1998), Handboek voor toegankelijkheid. Elsevier Bedrijfsinformatie, Doetinchem.
[8] Voordt, D.J.M. van der, H.B.R. van Wegen, (1991), Sociaal veilig ontwerpen. Checklist voor het ontwikkelen en toetsen van (plannen voor) de gebouwde omgeving. Delftse Universitaire Pers.
[9] Helm, JJ van der, R.P. Geraedts (1996), Flexis. Communicatie en beoordeling van flexibiliteit tussen gebouwen en installaties. SBR 375, Stichting Bouwresearch Rotterdam.
[10] Vroon, P.A. (1990), Psychologische aspekten van ziekmakende gebouwen. ISOR, Utrecht. Schalkoort, T.A.J. en P. Luscuere (1997), Gezonde gebouwen. Publikatieburo Bouwkunde, Technische Universiteit Delft. Dobbelsteen, A. van den (1998), Gezond bouwen, wonen en werken. Monografieën Milieu nr. 48. Milieutechnisch Ontwerpen. Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
[11] Noord, G.J. de (1995), Beschrijving binnenmilieu en klimaatinstallaties. Faculteit Bouwkunde, Technische Universiteit Delft.
[12] ISSO/SBR (1990), Ontwerpen van energie-efficiënte kantoorgebouwen. SBR 213. Stichting Bouwresearch Rotterdam. Hendriks, Ch. F. en J. Bergs (1999), Duurzaam bouwen. Aeneas, Best.
[13] Leeuwen, K. van (1996), Wegwijzer voor de bouw. Actuele gids in de doolhof van organisaties, regelingen, voorschriften en afspraken in de bouwsector. Sdu Uitgevers, Den Haag. Rip, J.J. (1997), Programma van eisen. Instrument voor kwaliteitsbeheersing. Externe eisen en voorwaarden. Stichting Bouwresearch Rotterdam.
[14] Voordt, Theo van der, Dick Vrielink, Herman van Wegen (1997), Comparative floorplan-analysis in programming and design. Design Studies (18) nr.1, 67-88.
[15] Hoogdalem, H. van, D.J.M. van der Voordt, H.B.R. van Wegen (1985), Bouwen aan gezondheidscentra. Functionele grondslagen voor programma en ontwerp. Delftse Universitaire Pers.