Piet Guyt |
Edward Hulsbergen |
1.1 Definitie................................................................ 215
1.2 Verschillende opgaven..................................... 216
1.3 Elementen........................................................... 216
1.4 Methodisch-technische aspecten.................. 217
1.5 Indeling programma-elementen.................... 217
1.6 Voorzieningen algemeen................................. 217
1.7 Winkelvoorzieningen als voorbeeld.............. 218
1.8 Bedrijvigheid algemeen.................................... 220
1.9 Kantoren als voorbeeld.................................... 220
1.10 Bronnen............................................................... 221
Programmerend onderzoek heeft betrekking op de kwantitatieve en kwalitatieve inhoud van het (steden)bouwkundig programma van eisen. In het programma wordt vastgelegd wat er in het ontwerp moet worden opgenomen en in de uitvoering van het ontwerp moet worden gerealiseerd. De invalshoek voor het programmerend onderzoek kan zijn: programmering vanuit de 'vraagzijde' en vanuit de 'aanbodzijde'.
Het programma kan worden bepaald op grond van de gegevens die het onderzoek oplevert over de 'vraag' naar gebouwde omgeving. Deze vraag kan worden gedefinieerd met behulp van allerlei bestaande en te raadplegen bronnen, zoals planologische kengetallen, discussies met een opdrachtgever, via inventarisaties ter plaatse, waaronder interviews met sleutelfiguren. Een belangrijk vraagstuk is het omgaan met onzekerheid. Een uitspraak (prognose) over de 'vraag' is altijd een voorlopige uitspraak. Bijvoorbeeld, kengetallen zijn eerste inschattingen waarbij er omvangrijke marges kunnen zijn per locatie. [1]
Het programma kan ook, al dan niet aanvullend op bovenstaande, worden geëxploreerd vanuit het 'aanbod', met behulp van ontwerpen. Daarbij gaat het dan om het verkennen van de programmatische mogelijkheden in een gedefinieerd gebied (bijv. met behulp van scenario’s). Daarbij kan een gewenste kritische massa van een bepaald element een rol spelen. Dit is dan een vorm van onderzoek aan de hand van ontwerpen (ontwerpend onderzoek), waarbij dit ontwerpen wordt opgevat als hypothesevorming. Er is in dat geval sprake van een wisselwerking tussen programma en ontwerp.
Bij programmerend onderzoek gaat het deels om het inschatten van toekomstige ontwikkelingen, bijv. bevolkingsgroei, inkomensontwikkeling, en deels om het analyseren van de wijze waarop bepaalde voorzieningen thans en in de toekomst praktisch functioneren, bijv. hoe functioneert een winkelcentrum in relatie tot de bereikbaarheid met diverse vervoersmiddelen, en welke andere voorzieningen kunnen in combinatie met winkels een gewenste synergie opleveren? Vanuit kennis over het functioneren van bepaalde voorzieningen ontstaat er ook een visie op de locatie waar een voorziening(encomplex) het best kan worden geplaatst. De financiële haalbaarheid speelt daarbij een belangrijke rol. Verder kan het zo zijn, dat men een bepaalde voorziening niet alleen ergens plaatst vanwege de behoefte aan die voorziening als zodanig, maar dat men daarmee tevens andere doelen wil bereiken, bijvoorbeeld het tegengaan van criminaliteit.
Programmerend onderzoek kan zowel algemeen van aard zijn, bijvoorbeeld hoe ontwikkelt zich de behoefte aan kantoren, en welke vestigingsplaatseisen stellen kantoren in het algemeen, als ook zeer specifiek gericht op een concreet plangebied of ontwerpgebied.
De term programma kan betrekking hebben op verschillende (steden)bouwkundige opgaven: een ontwerp voor een onbebouwde locatie (nieuw ontwerp), of een herontwerp van een bestaande gebouwde omgeving.
- Nieuw ontwerp
Het programma van eisen (pve) vermeldt de functies en maten waaraan het te ontwerpen (steden)bouwkundig plan moet voldoen. Het programma geeft dan richting aan de ontwikkeling van het ontwerp (wat moet er in, wat moet er kunnen) en is, naast andere criteria zoals 'schoonheid', 'vernieuwend', een belangrijke maatstaf voor de beoordeling van het ontwerp (ex ante). Dit programma komt ergens vandaan. Als het goed is zijn niet slechts de wensen en eisen, maar ook de resultaten van ex post onderzoek (eerdere gebouwde ervaringen en evaluaties) erin verwerkt.
- Herontwerp
In een bestaande (gebouwde) situatie is er een bestaand programma (functies en maten). Een bestaand gebied kan worden omschreven in termen van het gerealiseerde, dus het feitelijk bestaande programma, en de ontwikkelingen sinds de realisatie. Dit programma vormt het vertrekpunt voor de (her)ontwerp-opgave. Het nieuwe programma van eisen betreft de noodzakelijk geachte aanpassingen, verbeteringen, of moderniseringen. [2]
Het programma van eisen kan in bepaalde gevallen concreet in het ontwerp worden ingevuld, bijvoorbeeld een bepaalde dichtheid en verkaveling, in andere gevallen is slechts een ruimtelijke reservering voor een of meer functies benodigd. Voor een reservering kan worden gekozen als er nog onzekerheden bestaan over de praktische inrichting, of om rekening te kunnen houden met toekomstige (eventueel spontane) ontwikkelingen.
De term programma kan betrekking hebben op het volgen van bepaalde ontwikkelingslijnen, op strategische projecten, en op concrete projecten.
Het (steden)bouwkundig programma kan betrekking hebben op de ‘structuur’ van een gebied, op de ‘functie(s)’ en op de ‘vorm’. De wijze waarop de eisen zijn gesteld kan ‘kwantitatief’ en ‘kwalitatief’ zijn. Referentiebeelden kunnen gebruikt worden als illustratie of richtlijn.
- Structuur
Een te ontwerpen stedelijk gebied kan worden gedacht opgebouwd te zijn uit verschillende structuren: structuur van de bebouwing, (verkeers)infrastructuur, voorzieningenstructuur en groen/waterstructuur. De structuur in het ontwerp is dan de goed doordachte compositie van deze verschillende (deel)structuren.
- Functie
Een te ontwerpen stedelijk gebied kan worden gedacht als een samenstel van functies: de functie wonen, de functie verkeren en vervoeren, de functie voorzien in de (dagelijkse en andere) levensbehoeften, scholing, gezondheid, recreatie, e.d., en de functie werken en bedrijvigheid. Functioneel gezien is het ontwerp een goed doordachte afstemming van deze functies op elkaar. Onderscheid kan worden gemaakt tussen functies, die het uitgangspunt (“autonoom”) zijn, bijv. het aantal woningen met daarin een aantal inwoners in een plangebied, en functies, die een afgeleide zijn van het aantal inwoners in dat plangebied. Er is dus sprake van een zekere relatie/koppeling tussen bepaalde functies. Zo’n relatie kan men uitdrukken in vuistgetallen, bijv. x m2 winkeloppervlak per inwoner.
Bij voorzieningen kan men verschillende indelingen hanteren, bijvoorbeeld in vrije en verplichte voorzieningen, mono- en multifunctionele voorzieningen, concurrerende en complementaire voorzieningen.
- Vorm
Een te ontwerpen stedelijk gebied kan worden gedacht als een specifieke compositie van ruimtelijke vormen: punten, lijnen, vlakken; massa; hoogten, breedten, diepten; ornamenten. En wat dan ook.
- Kwaliteit
Een vaag begrip als kwaliteit speelt altijd een rol. Het debat hierover kan impliciet of heftig zijn. De criteria voor ‘goede’ stedebouwkunde, ‘vernieuwend ontwerp’, e.d. zijn veelal onduidelijk. Toch zijn er handvatten. [3]
Het onderzoek moet voldoen aan de eisen van goed onderzoek. Het onderwerp (de probleemstelling) moet duidelijk en onderbouwd zijn, het materiaal moet deugdelijk verzameld en bewerkt zijn, de conclusies moeten betrekking hebben op de probleemstelling en het materiaal. Bij het programmerend onderzoek kan men gebruik maken van empirische en/of modelmatige benaderingen. Deze zullen bij de voorbeelden worden toegelicht.
Als een indeling voor programma-elementen (functies) is te noemen de indeling van de CIAM in: wonen, werken, voorzieningen, verbindingen. Binnen elk van deze clusters zijn onderverdelingen te maken, die allen voorwerp van programmerend onderzoek kunnen zijn.
· Ten aanzien van het wonen: bijvoorbeeld, hoeveel en welke soorten woningen zijn voor wie benodigd, c.q. te plaatsen in het plangebied; welke dichtheid wordt daarbij gehanteerd, en waarom?
· Ten aanzien van werken: bijvoorbeeld, welke bedrijvigheid kan in een plangebied worden ondergebracht? Daarbij kan het gaan over de behoefte van de bedrijven zelf, maar ook over de behoefte van bewoners aan de aanwezigheid van bedrijven vanwege afwisseling, herkenningspunten, levendigheid, voorzieningenaspect, etcetera.
· Ten aanzien van voorzieningen: bijvoorbeeld, welke voorzieningen (winkel-, onderwijs-, sport-, speel-, recreatie-, bestuurs-, geloofs-, sociaal-culturele-, horeca-, medische, uitgaans-voorzieningen) zijn in het plangebied te plaatsen? Zijn deze voorzieningen er alleen voor de bevolking, die in het plangebied woont, of ook voor bezoekers vanuit de omgeving? Een stadswinkelcentrum bijvoorbeeld heeft niet alleen een functie voor de eigen bevolking, maar heeft ook een streekfunctie voor omliggende plaatsen, die bepaalde winkelvoorzieningen niet hebben. Ook kan de aanwezigheid van toeristen van invloed zijn op de hoeveelheid en soort voorzieningen.
· Ten aanzien van verbindingen gaat het bijvoorbeeld om de vraag welke wegenstructuur, welk parkeerbeleid, welke vormen van openbaar vervoer in het plangebied aanwezig moeten zijn. Men kan met de verhouding tussen auto-infrastructuur en openbaar vervoer de modal split beďnvloeden.
Hieronder zal nader worden kort ingegaan op voorzieningen (met als voorbeeld de winkelvoorzieningen) en bedrijvigheid (met als voorbeeld de kantoren).
Van belang is het begrip verzorgingsstructuur, dat wil zeggen het netwerk van voorzieningen in relatie tot de consumenten. De structuur kent een aantal verzorgingsniveaus (waardering van de kwantitatieve en kwalitatieve samenstelling van het voorzieningenpakket) en het verzorgingsbereik (feitelijke reikwijdte of invloedssfeer van een voorziening). Omdat bij de winkelplanning het verschijnsel van die verschillende verzorgingsniveaus heel duidelijk naar voren komt, zullen we daar later nader op ingaan.
De verzorgingsstructuur is afhankelijk van de bevolkingsstructuur (leeftijdsopbouw, huishoudenssamenstelling, sociaal niveau, inkomensniveau, confessie), maatschappelijke structuur (verenigingsleven, locale verhoudingen), en ruimtelijk-functionele structuur. Bij het laatste gaat het om de relatie met andere wijken of steden, bijv. in hoeverre kunnen of moeten de bewoners gebruik maken van voorzieningen elders, of hebben bepaalde voorzieningen juist een verzorgingsfunctie voor aangrenzende gebieden? Van belang is de maximale afstand, die een bewoner voor een voorziening wil afleggen. Deze (objectieve) afstand is voor elke voorziening weer anders en heeft o.a. te maken met de subjectieve beleving van die afstand.
Het aantal en de kwaliteit van de voorzieningen (verzorgingsniveau) in een plangebied wordt bepaald door het aantal mensen, dat van die voorziening gebruikt maakt (en met welke frequentie), en van het draagvlak wat een voorziening nodig heeft om rendabel te kunnen draaien. Bij openbare voorzieningen kan subsidie nodig zijn. Van belang is de relatie tussen verzorgingsniveau en het verzorgingsbereik. Hoe hoger het niveau, hoe groter de kans, dat mensen van verderweg een voorziening bezoeken. De reikwijdte wordt ook beďnvloed door de bezoekfrequentie. Hoe meer frequent een voorziening bezocht wordt, hoe kleiner de reikwijdte zal zijn. De reikwijdte van een voorziening bepaalt ook de wijze van vervoer naar de voorziening. Dit hangt ook samen met de categorie bezoekers en de vervoersmiddelen, die deze categorie ter beschikking heeft.
Een onderscheid bij voorzieningen is dat tussen “verplichte” en “vrije” voorzieningen. Bij de verplichte voorzieningen is de behoefte redelijk goed te bepalen, omdat men de voorziening moet bezoeken (onderwijs, medische zorg). Bij de vrije voorzieningen is veeleer sprake van vrijblijvendheid in de participatie, waardoor het moeilijker is om de behoefte te bepalen. Factoren als afstand, bereikbaarheid, kwaliteit en keuzemogelijkheid spelen een grote rol bij het bezoek aan deze voorzieningen. Overigens is het genoemde onderscheid niet scherp te maken. Immers ook bij onderwijsvoorzieningen zijn afstand, kwaliteit en dergelijke van belang.
Belangrijke invalshoeken bij winkelplanning zijn:
1. Consument (vraagzijde) met koopkrachtige vraag en kooporiëntatie.
2. Winkelier (aanbodzijde) met minimaal benodigd draagvlak (per branche).
3. Indeling in soorten artikelen (bijv. dagelijkse, en niet-dagelijkse artikelen) en op basis daarvan verschillende typen winkelcentra (buurt-, wijk-, stads(deel)centra).
De winkelstructuur heeft twee kenmerken:
a. de winkels zijn geconcentreerd in centra
b. deze centra vormen een hiërarchie
Ad a. Concentratie vindt plaats om een bepaalde attractie te bewerkstelligen. De consument kan verschillende artikelen in één trip aanschaffen (one stop shopping), hij kan goederen en prijzen vergelijken, en door combinatie van winkels bij elkaar en andere voorzieningen zoals horecabedrijven, bankfilialen, postkantoor e.d., en door aanleg van een voetgangersgebied met terrasjes, fontijntjes kan een gezellige sfeer gecreëerd worden. Concentratie van voorzieningen is ook vanuit verkeersoogpunt gunstig, omdat men openbaar vervoer eraan kan koppelen.
Ad b. Bij diverse soorten voorzieningen, maar vooral duidelijk bij de winkelvoorzieningen, is er sprake van een functionele hiërarchie, die fungeert als leidraad bij het situeren van voorzieningen. Het is gebaseerd op de centrale plaatsentheorie van Christaller, waarbij afstandsminimalisering een belangrijke rol speelt. De in deze theorie verklaarde interlocale hiërarchie van verzorgingskernen is toegepast op intralocale structuren. De term functionele hiërarchie betekent, dat er een rangschikking bestaat naar niveau (belangrijkheid) van de winkelcentra, die tezamen de winkelstructuur vormen. Verondersteld is dat elk type centrum op grond van zijn functie zijn eigen verzorgingsgebied heeft. Men onderscheidt buurtwinkelcentra (gericht op frequent aangekochte goederen), wijkwinkelcentra, stadsdeelcentra en stadswinkelcentra, die vooral gericht zijn op duurzame artikelen. De laatste jaren ziet men aanvullingen op deze hiërarchie van winkelcentra. Enerzijds ontwikkelen zich op buurtniveau kleine verkooppunten, die gekoppeld zijn aan en benzinepomp- en treinstations, dus gerelateerd aan bepaalde vervoersstromen, en anderzijds ontstaan aan de periferie van de stad grootschalige detailhandelsvestigingen, meubelboulevards, tuincentra, bouwmarkten en dergelijke.
De behoefte aan winkelruimte in m2 wordt bepaald aan de hand van het aantal inwoners in een gebied. Daarbij is van belang te weten wat het inkomensniveau is van deze inwoners en welk aandeel van dat inkomen besteed wordt. Van de totale bestedingen wordt echter niet alles in winkels uitgegeven. Immers een deel van het bestede inkomen betreft huisvestingskosten, reiskosten, verzekeringskosten, vakantie-uitgaven en dergelijke. Voorts moet rekening worden gehouden met eventuele koopkrachtafvloeiing vanuit het eigen plangebied naar centra buiten het plangebied. Daarentegen kan het zo zijn, dat er koopkrachttoevloeiing naar het plangebied plaatsvindt, omdat bezoekers van omliggende plaatsen of wijken in het plangebied komen winkelen. De via deze stappen geraamde omzet van (bestaande of geplande) winkelcentra moet worden onderverdeeld naar omzet per branche, en worden gedeeld door de normatieve vloerproductiviteit (omzet per m2 per jaar, die nodig is om een bedrijf rendabel te laten draaien) per branche. Deze normatieve vloerproductiviteit kan per type winkelcentrum verschillen. Als het aantal m2 per branche bekend is, dient nog bepaald te worden welke inrichtingsvorm (type basisvorm, wel of niet verkeer in centrum, overdekt of niet) het centrum zal krijgen. Hierbij gaat het om de vertaling van een kwantitatief programma naar een ruimtelijke inrichting en vormgeving.
Zoals we zagen bij de raming van de behoefte aan winkelvoorzieningen in een bepaalde stad/wijk/buurt speelt de koopkrachtoriëntatie (koopkrachttoevloeiing c.q.koopkrachtafvloeiing) een belangrijke rol. De koopkrachtoriëntatie op de eigen buurt of stad is groter bij voedings- en genotmiddelen (dagelijkse artikelen) dan bij duurzame artikelen (niet-dagelijkse artikelen). Naarmate in een gebied meer voorzieningen aanwezig zijn, zal de oriëntatie op dat gebied groter zijn. De oriëntatiepercentages zijn schaalgebonden, dus men kan de koopkrachtoriëntatie bekijken op buurt,- wijk- en gemeenteniveau. Bijv. van de totale bestedingen van de bewoners van een buurt wordt 20% in eigen buurt uitgegeven, 50% in de eigen wijk, 90% in de eigen stad, en 10% buiten de eigen stad.
Bij het ramen van de omzet, waarbij men dus tevens een inschatting moet maken van de reikwijdte van het winkelcentrum (dus van de kans dat bezoekers van elders komen) kan men gebruik maken van verschillende empirische benaderingen. Men kan steekproefsgewijze consumenten-enquetes (bij mensen thuis of telefonisch) en passantenenquetes (ter plaatse in het winkelcentrum) houden, de methode van de huishoudboekjes toepassen, en ondernemers naar hun omzet vragen. De laatste methode is wel direct, maar o.m. vanwege non-response onbetrouwbaar.
Soms wordt bij winkelplanning gebruik gemaakt van modelmatige benaderingen. Daarbij kan men onderscheiden de individuele keuzemodellen, waarbij het koopgedrag de resultante is van kennis-, beeld- en voorkeursvorming ten aanzien van winkelvoorzieningen, en ruimtelijke interactiemodellen, zoals het zgn. koopkrachtverdeelmodel, waarmee bij veranderingen in de winkelstructuur door de bouw van nieuwe winkelcentra het nieuwe verzorgingsbereik van en koopkrachtoriëntatie op de bestaande winkelcentra kan worden voorspeld. Als formule voor de verhouding tussen winkelcentra wat betreft verwachte koopkrachttoevloeiing geldt:
Kij / Kjk = Bi / Bk x (djk / dji)˛,
Waarin:
Kij = omvang van de koopkracht van j die gericht is op i
Kjk = omvang van de koopkracht van j die gericht is op k
Bi = bevolkingsomvang van kern i
Bk = bevolkingsomvang van kern k
Dji = afstand tussen de kernen j en i
Djk = afstand tussen de kernen j en k.
Het grondbeginsel van deze modellen is afgeleid van het zwaartekrachtmodel van Newton, waarbij de aantrekkingskracht (verzorgingsbereik, vraag) de resultante is van de attractiefunctie (voorzieningenniveau, bijv. uitgedrukt in winkelvloeroppervlak) en de weerstandsfunctie (bijv. uitgedrukt in afstand, reistijd of reiskosten).
Zoals hierboven al is gememoreerd, kent het programmerend onderzoek een functioneringskant (a) en een prognosekant (b). Hoe is dit ten aanzien van de winkelvoorzieningen?
Ad a). Hierbij gaat het om de vraag op welke wijze welk type winkelcentrum bij voorkeur moet worden ingericht. Zo zijn er diverse basisvormen van winkelcentra denkbaar, bijv. het strook- of courtcentrum voor kleine centra, en het baan- of mallcentrum voor wat grotere winkelcentra. Voor grote centra kan men beter groeps- of clustercentra kiezen. De winkelcentra kunnen al of niet overdekt zijn, of al of niet doorsneden zijn door autoverkeer. Rekening moet worden gehouden met een acceptabele loopafstand van het winkelcentrum tot parkeerplaatsen en halteplaatsen van openbaar vervoer (goede bereikbaarheid). Er moet sprake zijn van een goede branchering, een aangenaam verblijfsklimaat, een aantrekkelijke vormgeving en een zinvolle routing in het winkelcentrum met afwisseling door horecabedrijven, etc..
Ad b). Hierbij gaat het dus om het volgen van toekomstige ontwikkelingen, bijv. ten aanzien van de vraagzijde. Hierbij spelen niet alleen demografische en economische ontwikkelingen een rol, maar tevens veranderingen in het koopgedrag van consumenten als gevolg van toenemende mobiliteit, andere voorkeuren en technische ontwikkelingen. Denk aan de mogelijkheid om via internet te kunnen teleshoppen. Ook aan aan de aanbodzijde kunnen zich ontwikkelingen voordoen. Om er enkele te noemen: door o.a. daling van de gemiddelde woningbezetting en ander koopgedrag zal een aantal buurtwinkelcentra verdwijnen met als gevolg, dat de winkelstructuur grofmaziger wordt. Door ruimtegebrek in en slechte bereikbaarheid van stadscentra ontstaan perifere winkelcentra, zoals de Grootschalige Detailhandels Vestigingen (GDV) en Perifere Detailhandels Vestigingen (PDV). Als gevolg van een ander logistiek beleid van winkeliers kan de vloerproductiviteit sterk veranderen.
De werkgelegenheid in een land of regio is sterk afhankelijk van de economische ontwikkeling, dus van de vraag of sprake is van hoog- of laagconjunctuur. Als gevolg van onder andere economische en technologische ontwikkelingen doen zich ook wijzigingen voor in de opbouw van de werkgelegenheid, zoals beschreven door middel van (indelingen met) bedrijfstakken, bedrijfsklassen en dergelijke.
De omvang van het programma voor bedrijvigheid in een plangebied is niet zozeer afhankelijk van de omvang van de bevolking, maar van de aantrekkelijkheid van het gebied voor bepaalde bedrijven, indien aan bepaalde vestigingsplaatseisen kan worden voldaan. Dat kan te maken hebben met ligging (in verschillende contexten), bekendheid, sociaal klimaat, medewerking van locale overheid, en vele andere factoren (zie overzicht in P.Guyt, dictaat stedebouwkundige elementen, deel werkgelegenheid). Bij de bepaling van het programma moet niet alleen gekeken worden naar de wensen van bedrijven, maar ook naar andere belangen, bijv. wensen van bewoners (willen geen overlast van bedrijven) en beleid van de locale overheid. Mede in verband daarmee, maar ook vanwege de specifieke vestigingsplaatseisen per type bedrijf, is een veelheid van typen locaties te onderscheiden, namelijk van soorten bedrijventerreinen tot kantoorconcentraties, winkelcentra, en bedrijvigheid in woonwijken. Aan de hand van kennis van de vestigingseisen per type bedrijf kan men aangeven op welk type locatie een bepaald bedrijf verwacht zou kunnen worden, en dat men bij de planning van bedrijvenconcentraties (qua locatie en omvang van die locatie) daarmee rekening kan houden voorzover dat niet strijdig is met een bepaald ruimtelijk beleid wat een gemeente wil voeren. Er zijn pogingen gedaan om de verschillende werkgelegenheidslocaties te plaatsen in een schematische weergave van een stad, en daaraan een overzicht te koppelen van diverse soorten bedrijvigheid die per type locatie mogelijk/gewenst zijn.
De omvang van de werkgelegenheid in een gemeente kan op verschillende wijzen bepaald worden. Men kan al dan niet modelmatige prognosemethoden hanteren, men kan enquetes onder bedrijven houden en vragen naar de verwachte personeelsuitbreidingen, en men kan de omvang als taakstelling opnemen. In het laatste geval ziet men weer de wisselwerking tussen behoefte en potentie/beleid. Opgemerkt moet worden, dat de aantallen werkzame personen weer omgerekend moeten naar de benodigde oppervlakte met behulp van een bepaalde ruimtebehoefte per werknemer. Deze ruimtebehoefte per werknemer (terreinquotient) varieert per type bedrijvigheid (kantoren, winkels, transportbedrijven, zware industrie, havenbedrijvgheid, etcetera).
De behoefte aan kantoorruimte wordt voornamelijk beďnvloed door de omvang van de werkgelegenheid in kantoorpanden, en de hoeveelheid kantoorruimte per werknemer. De relatie tussen de ontwikkeling van de kantoorwerkgelegenheid en de behoefte aan kantoor-ruimte is variabel als gevolg van enerzijds een indikkingsproces als de groei in het bestaande pand wordt opgevangen (de ruimte per werknemer daalt), en anderzijds een tegengestelde situatie met een (tijdelijk) groot ruimtegebruik per werknemer in geval van een verhuizing naar een ander pand, waarbij men anticipeert op een toekomstige groei van het aantal werkzame personen.
Ramingen van de behoefte aan kantoren zijn sterk gekleurd door het belang van de partij, die de raming heeft opgesteld. Bouwadviesbureaus hebben een optimistische kijk op de groei, terwijl huisvestingsadviesbureaus gebaat zijn bij een pessimistische visie.
Kantoorwerkgelegenheid is deels afhankelijk van de omvang van de bevolking, waar het gaat om locaal verzorgende kantoren. Maar veel kantoren kunnen in een gemeente aanwezig zijn vanwege specifieke vestigingsplaatsvoordelen, en hebben daarmee een stuwende functie. Wat betreft de vestigingsplaatsfactoren spelen bereikbaarheid per auto en openbaar vervoer, parkeergelegenheid, representativiteit van locatie en pand een grote rol. De locale overheid kan er belang aan hechten om kantoorwerkgelegenheid aan te trekken om de werkgelegenheid te stimuleren, en exploitatiebegrotingen van plannen sluitend te krijgen. Bovendien kan men de modal split van het woon-werkverkeer beďnvloeden door kantoorconcentraties te situeren bij haltes van openbaar vervoer.
Evenals voor alle soorten bedrijvigheid een verdeling naar typen bedrijvenconcentraties mogelijk is, kan men dat doen met betrekking tot kantoorconcentraties, en bepaalde kantoormilieus onderscheiden zowel qua ligging als qua type kantoren, die er gevestigd zijn.
- Planologische Kengetallen. NIROV. Samsom H.D. Tjeen Willink, Alphen aan de Rijn. (regelmatig geactualiseerd).
- Guyt, P. (ongedateerd). Reader Stedebouwkundige elementen: voorzieningen. Faculteit Bouwkunde, TU Delft.ongedateerd.
- Guyt, P. (1992). Stedebouwkundige elementen, deel III: Werkgelegenheid (bedrijvigheid). Faculteit Bouwkunde, TU Delft.
- Guyt, P. (1994). Kantoren in kort bestek. Faculteit Bouwkunde, TU Delft
- Methodologieboeken, zoals:
-
- Baarda, D.B. & M.P.M. de Goede (1990). Basisboek methoden en technieken. Stenfert Kroese, Leiden
- Roozenburg, N.F.M. & J. Eekels (1991). Produktontwerpen, structuur en methoden. Uitgeverij Lemma, Utrecht
- Korteweg, P.J. & J. van Weesep (red.) (1983). Ruimtelijk onderzoek. De wereld in perspectief, Romen
- Trochim, W.M.K. (1999). Research Methods Knowlegde Base. Zie http://trochim.human.cornell.edu/kb/ .
Versie 17 april 2000
[1] Ook is van belang te beseffen, dat er een verschil is tussen (trend)volgende en taakstellende programma's. Taakstellende programma's hebben betrekking op inspanningen die groter zijn dan de geprognosticeerde behoefte voor een bepaalde locatie, bijvoorbeeld op grond van overwegingen op een hoger schaalniveau. Hierbij kan het ontwerp een hulpmiddel zijn om de potenties nader in beeld te brengen en kan het ontwerp een hulpmiddel zijn om de gekozen taakstelling dichter bij te brengen dan wel te bereiken. Dit laatste komt in de buurt van het exploratieve (ontwerpend) onderzoek vanuit het aanbod.
[2] Het onderzoek naar bestaande programma's kan ook worden gedaan uit belangstelling of wegens de behoefte aan kennis: wat is er (destijds) gedacht en gedaan en hoe is ervan gebruik gemaakt, hoe heeft het gefunctioneerd? Hierbij kan de betekenis worden geëvalueerd van bijvoorbeeld normatieve modellen uit het verleden. Dit kan als ex post onderzoek worden uitgevoerd, met inachtneming van de methodologische eisen aan onderzoek.
Het onderzoek naar het functioneren van het bestaande programma onder invloed van de veranderende behoeften (vergrijzing, ontgroening, veranderde bevolkingsgroepen, e.d.) kan ook een heel praktische rol vervullen in de zin van het monitoren van ontwikkelingen, en het zoeken naar de mogelijke inbreng van ruimtelijke aanpakken.
[3] Zie Drewe, P & E.D.Hulsbergen (1998). Een veranderende maatschappelijke context, nieuwe stedebouwkundige opgaven. In: Bekkering, H. e.a. (1998). Stedelijke transformaties. DUP, Delft, p.37-53.