1         Architec­tuurhistorisch onderzoek
!Macel

 

Enkele opmerkingen ten aanzien van de methode

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Otakar Macel

 

1.1    Omgang met bronnen - Heuristiek................ 104

1.2    Analyse................................................................ 107

1.3    Interpretatie........................................................ 108

1.4    Literatuur............................................................. 113

1.5    Kanttekeningen.................................................. 114

1.6    Betekenis van van architectuurhistorisch onderzoek voor hedendaags ontwerpen 115

 


De methodologie van architectuurhistorisch onderzoek hangt samen met funda­mentele stellingna­mes ten aanzien van het wezen en inter­preta­tie van de kunst en van de architectuur zelf. Omdat kunst­ge­schiedenis, waarvan architectuurgeschiedenis een deel uitmaakt, geen eigen uni­ver­seel-his­tori­sche sys­te­ma­tiek kent, maar een deel er van is, hangt het methodolo­gisch vraag­stuk ook samen met de opvat­ting van de ge­schiedenis als weten­schap. Dit maakt een syste­mati­sche weerga­ve van de ar­chi­tec­tuurhistorische me­thode com­plex en, histo­risch gezien, geenzins slui­tend.[1]

Het voorligende tekst is de eerste aanzet tot het formuleren van de methodische uitgangspunten van het architec­tuur­histo­risch onder­zoek, geba­seerd op de praktijk en de lite­ra­tuur. Het is een sche­matische (mod­el­matige) for­ma­lise­ring. Dit bete­kent, dat in de praktijk 'syn­thetischer' is en meer metho­dische dwar­sver­ban­den kent, dan deze formele uit­een­zetting kan weergeven. Als uit­gangspunt heb ik gekozen het object - het bouwwerk. Aan de hand daarvan tracht ik de de verschillende stappen van het architectuurhis­torisch onder­zoek - de heuris­tiek, de analy­se en de interpreta­tie - uit te leg­gen. In tegen­stelling tot algemene geschiede­nis, die de kennis van dat in­houdt, wat in het verle­den gebeurt is, houdt de archi­tec­tuurge­schiedenis ook dat in, wat als ob­ject uit het verleden vaak nog aanwezig is. Daarom denk ik dat het object een geschikt in­gang voor de ar­chitec­tuurhistori­sche analyse en de interpre­ta­tie kan zijn.

Conform mijn opleiding als kunsthistoricus beschouw ik archi­tectuurgeschiedenis als onderdeel van kunstgeschiedenis, het­geen betekent, dat mijn methodische uiteenzetting als achter­grond de kunsthistorische methodiek heeft. Het impliceerd ook, dat de architectuur als een 'familie' van de beeldende kunst wordt beschouwd. Dit kan ook een beperking zijn. Waar moge­lijk, zal ik op deze beperking van de kunstshistorische methodiek ten aanzien van de architectuur wijzen.

Wel wil ik vooraf dui­delijk maken, dat het hier gaat om een werk­wijze, die van toe­passing zou moeten zijn zowel op een onder­werp uit de vierde eeuw voor Christus, of op een uit de ne­gende eeuw als ook op een van de jaren vijftig uit de twin­tigste eeuw. Eerst wordt hier de omgang met de bronnen (heuris­tiek) behandelt, vervolgens de methodiek van de analyse en interpretatie met enkele kritische kantekeningen en tot slot het 'nut' van de architectuurhistorische methode voor het ont­werpen.  

1.1 Omgang met bronnen - Heuristiek

A. Bronnen en literatuur

Het gebruik van de bronnen is een wezenlijk uitgangs­punt bij het architectuurhistorisch on­der­zoek. Hierbij kan een onder­scheid gemaakt worden tussen de bron­nen zelf en de litera­tuur er over. Als de 'literatuur' zijn hier de architectuurhistori­che studies over het onderwerp van het onderzoek bedoeld, die reeds ge­schreven zijn. Terwijl het schriftelijk materiaal (al of niet gedrukt) uit de tijd van het onderwerp van het onder­zoek valt onder de categorie van de bronnen.

Op Bouwkun­de, zeker wat het werk van studenten betreft, be­perkt zich het archi­tec­tuur­historisch onderzoek meestal tot lite­ra­tuur­studie. Uit on­derwijskundig oogpunt is dit vol­doende, maar fundamenteel ge­zien zeker niet, omdat alleen de bronnen de getuigen van het verleden zijn en niet de huidige interpre­ta­ties.[2] Ook bij de literatuurstu­die wordt een beroep op het bronnenma­teriaal gedaan, echter niet uit autopsie (eigen erva­ring­), maar uit de 'tweede hand' en reeds voorbe­werkt door anderen. De litera­tuurstudie is onontbeer­lijk, maar vervangt de bronnenstudie geen­zins. Wel kan men door literatuurstu­die de weg naar de bronnen vin­den.

De hier omschreven strikte scheiding tussen het bronnenmateri­aal en de literatuur is 'demonstratief' bedoelt. Het kan in de praktijk vager zijn. Zo is de overgangsgrens, wanneer een

schrif­telijk bron als literatuur (en omgekeerd) kan ge­quali­fi­ceerd worden, niet haarscherp. Ook is het niet moge­lijk altijd alle soor­ten bronnen zelf te raad­plegen.

 

B. Soorten bronnen 

De bronnen zelf kunnen onderscheiden worden in primaire en secundaire bronnen. Tot de primaire bronnen worden het gebouw zelf, de ont­werptekeningen en de maquettes gerekend. Het bouw­werk, omdat al­leen deze door zijn materialiteit de archi­tectuur definitief beli­chaamt. De tekening en de maquette zijn wellis­waar geen bouwwerk, maar geven in beeldende vorm het concept van het bouwwerk weer.

De teksten over de architectuur, hoe belangrijk ook, horen bij de secundaire bronnen. Het zijn woor­den en geen bouwwerken, zij missen de betekenis van de beeldende informatie. Dit geldt in algemene zin, omdat ook de teksten over de archi­tectuur het object van het onderzoek kunnen zijn en dan zijn zij als pri­maire bron te beschouwen.

Secundaire bronnen zijn dan de 'overigen', bij voorbeeld de

teksten van de ontwerper zelf, afbeeldingen, brieven, getuige­ni­sen en menigen van tijdgenoten, zakelijke me­dedelingen zoals reke­ningen, vergunningen, juridische stukken, corres­ponden­tie over de opdracht etc.[3] Het vinden van het bronnenma­teriaal vereist soms bijzon­dere inspaning, in het bijzonder in de ar­chieven, omdat de meeste archieven een verschillende systema­tiek kennen en doorgaans geen betrekking op de architectuur hebben.

Er is ook een andere bronnensystematiek mogelijk, waarbij de kunstwer­ken, dus ook de werken van de architectuur, als objec­ten van het onderzoek als een zelfstandige categorie gezien worden en buiten de bronnen ge­plaatst worden. Daar­door ziet de ver­deling tussen de primaire en secun­daire bron­nen dan an­ders uit.[4]

 

C. Bronnenkritiek.

Dit betekent het waarderen van de bronnen op hun infor­matie­waarde, waarbij ook de feitelijke gegevens van de reeds bestan­de literatuur getoetst kunnen worden. 

De vraag naar de bruikbaarheid van de bronnen heeft betrekking op de volgende vraagstukken: de juistheid (eventuele falsum, de 'partij­digheid' van de bron ten opzichte van het onderwerp etc.), de plaats van de herkomst (lijkt vanzelf­sprekend, maar is niet altijd)[5], de tijd (datering), de auteur of oor­sprong en de oorspronke­lijkheid van de informatie. In het laatste geval moet de vraag beantwoord wor­den, of de bron in­houdelijk-chron­olo­gisch pri­mair is, of dat deze reeds be­kende gege­vens repro­duceert. Het is niet altijd moge­lijk deze vragen exact te be­antwoorden. Sommige gegevens zullen vermoedelijk voor altijd onvindbaar blijven en dan is het nodig het mogelijke antwoord uit contex­tuele gege­vens te reconstrue­ren. Zo kan, bij gebrek aan nadere gegevens, de vraag naar de auteur of tijd van een ano­niem bouwwerk soms alleen bij benadering door een stijlkri­ti­sche vergelij­king beantwoord worden.

 

D. Ordening van bronnenmateriaal

Het systema­tiseren van de verkregen gegevens hangt van het onderwerp van het onderzoek af. Door­gaans ligt het voor de hand, om het bronnenmateriaal eerst naar elementaire informa­tie, zoals de tijd, plaats, onderwerp en auteur, of een combi­natie hiervan te ordenen. Specifiek voor de architectuur is de thematische ordening van de primaire bronnen naar type, meestal geba­seerd op ge­bruik­sfunctie (typo­logische ordening) of naar materiaal en constructie.

Dit stadium kan in een aantal gevallen ook het einddoel van het onderzoek zijn. De rangschikking van het bronnenmateriaal kan al een element van analyse en interpretatie inhouden, zeker in het geval van becommentarieerde bronnenuitgaven. Het accent van zulke uitgaven ligt echter op weergave van de bron­nen. Enkele voorbeel­den van deze ordeningen kunnen zijn:

 

- Topografische ordening. Gepubliceerde beschrijvende monumen­tenlijsten, topografische inven­tarissen b.v. R.Maiocchi: Codice diplomatico-artistico di Pavia dell anno 1330 ad 1550 I+II, Pavia 1937-1949. Hier­bij horen ook de verzamelingscatalogi van musea en ande­re col­lecties, het­geen vooral voor archi­tec­tuurte­kenin­gen en -maquet­tes van belang is, b.v. H.Egger: Kri­tisches Ver­zeich­nis der Sammlung architektoni­scher Handz­eich­nungen der K.K. Hof-Biblio­thek, Wien 1903; E.­Blau, E.Kauf­man (ed.): Archi­tectu­re and its Ima­ge. Four Centu­ries of Archi­tec­tural Repre­sentati­on. Works from the Col­lection of the Cana­dian Centre for Archi­tec­ture, Montre­al 1989; A.­Drexler: An Illu­strated Cata­logue of the Mies van van der Rohe Drawnings in the Museum of Modern Art, New York-London 1986 . Het laat­ste is een voorbeeld van een gecombineerde to­pogra­fisch-mono­grafische ordening.  

 

- Chronologische ordening. Bronnenuitgaven al dan becommenta­rieerd, betrekking hebbende op een bepaalde tijd, b.v. Julius von S­chlo­ßer: Die Kunstlite­ra­tur. Ein Hand­buch zur Quellenkunde der neueren Kunstgeschich­te, Wien 1924; L.Lefaivre, A.Tzonis: Theo­rieën van het archi­tektonies ontwer­pen, Nijmegen 1984 of Joan Ockman: Architectu­ral culture 1943-1968, New York 1993. 

 

- Bibliografische ordening. Lijsten van schriftelijke bronnen, b.v. A.Senkevich Jr.: Soviet Architecture 1917-1962. A Biblio­graphical Guide to Source Material, Charlottesville (Virg.) 1974.

 

- Monografische ordening. Van oeuvre catalogi, b.v. W.Boesi­ger: Le Corbusier et Pierre Jeanneret. Oeuvre complete, Erlen­bach-Zü­rich 1946-1970 tot één werk, b.v. W.J.Neutelings (ed.): Min­naertgebouw Universiteit Utrecht, Rotterdam 1998, her­uitga­ven van tractaten en theoretische beschouwingen horen hier ook bij.

 

- Typologische ordening. Meestal overzichten van soorten ge­bou­wen, b.v. A.Dinier: Recueil de plans d'eglises cistercien­nes, Grignau-Paris 1949-1967; R.Sherwood: Modern Housing Prototypes, Cambridge (Mass.)-London 1978 of L. van Duin, U.Barbieri, Fl.­Geerts (ed.­): Plannendo­cu­mentatie theaters, Delft 2000.

 

- Materiaal en constructie. Beschrijvingen en overzichten, b.v. A.Leonhardt: Vom Caementum zum Zement I-III, Wiesbaden-Berlin 1964-65; A.Quarmby: The Plastics Architect, London 1974, J.Oos­terhof: Constructies. Momenten uit de geschiedenis van het overspannen en ondersteunen, Delft 1978. 

 

E. Hulpwetenschappen

Naast kennis van algemene geschiedenis, die hier als een van­zelfsprekend achtergrond wordt beschouwd, is voor de bewer­king en ordening van bronnenmate­riaal vaak ondersteuning van andere vak­ge­bieden nodig. Deels gaat het hier om specia­lisa­ties binnen de historische disci­pline, de traditionele his­tori­sche hul­pwe­tenschappen. Dit zijn onder andere:

paleografie (de leer van de ontwikkeling van letters en hand­schriftkunde), die het mogelijk maakt de oude bronnen te lezen; diplomatiek, die zich bezig houdt met het ontstaan, soorten en dateren van oor­konden;

chro­nologie, die behulpzaam kan zijn bij het omreke­nen van oudere tijdrekeningen naar onze tijdmeting, het date­ren. Dit is van betekenis vooral voor de architectuur­geschiede­nis van de oudere tijdperken tot en met de 18e eeuw. 

Bij materieële bronnen is soms de hulp van scheikundige en natuurkundige technologieën nodig. Ook de computer technologie kan bij de ordening en vergelijking van bronnen behuplzaam zijn. An­derzijds kan bij er bij de bronnenkritiek beroep gedaan wor­den op andere wetenschaps­ge­bieden zoals recht, filologie tot en met economie en wiskunde (statistiek).

1.2        Analyse 

De eer­ste be­gripsma­tige vastleg­ging van het beeld en de struc­tuur van een bouw­werk (tekening) is de stijlkritische en tech­nische analyse. Deze moet uitmonden in de omschrijving van het bouwwerk met zijn specifieke ken­merken. Het begrip stijlkriti­sche analyse krijgt hier de voorkeur boven termen als 'mor­folo­gische' of 'formele' analyse, omdat het woord stijl hier beter het individuele van de ka­rak­teristiek van het werk weer­geeft.

 

A. Stijlkritische analyse

Een stiljkritische analyse is een objectgebonden benadering. Doel is het vaststellen van de specifieke karakteristieken van het archi­tecto­nisch werk (wat en hoe), zo dat deze later door de stijlkritische vergelijking geïnterpre­teerd kunnen worden en in een breder verband geplaats kunnen worden (waar­om).

Een stijlkritische analyse is een analyse van de aanwezi­ge ar­chi­tectonische (beeldende) eigenschappen van een bouwwerk of van een ont­werptekening, een conceptuele versie van een bouw­werk. Het kan een verschil uitmaken, of een tekening de enige weer­gave van het ontwerp is, of een aan­vullende functie heeft, dat wil zeggen het bestaande bouwwerk en de eventuele onwerpfa­sen documenteert.

Uit oogpunt van systematiek kan men een ver­schil kunnen maken tussen de formele en stru­ctu­rele aspecten van de stijl­kri­tische analyse, ook al zijn alle aspec­ten in de wer­ke­lijk­heid van een bouwwerk altijd als een­heid op elkaar be­trok­ken. Als de struc­tu­rele aspec­ten kan het con­cept (dis­posi­tie) van de plat­te­gron­d, de gele­dingen van de opstand (de bouw­massa dat op de plat­te­grond ver­rijst) en het daaruit voort­vloeiend ruimte­lijk con­cept gezien worden. Ook de vraag­stukken van de ordening van het geheel (compositie, rythm­e) en de ver­beelding van de con­struc­tieve aspecten (tectoniek) horen er bij. Formele aspec­ten zijn bij voorbeeld de ordening van de gevels, de de­tai­le­ring en de ar­chi­tec­tuur­deco­ratie (ook van het inte­rieur) en het 'gebruik' van de beeldende kunst in het bouwwerk. 

Door een stijkritische analyse van een bouwwerk komen zijn specifieke, individuele architec­toni­sche karakte­ris­tieken in zicht - de materialisatie van het ontwerpidee wordt in het kaart gebracht. Op dit niveau heeft het begrip stijl een indi­vidueel en de­scrip­tief karakter. Het beperkt zich niet, zoals veleen ten onrechte menen, alleen tot de bestudering van de voor­gevel. 

 

B. Technische analyse

Omdat een bouwwerk ook aan een concrete plaats gebonden is en als materieel voorwerp aan fysieke wetmatigheden is on­der­wor­pen, bezit het ook technische en fysieke eigenschappen. Deze kunnen niet door een stij­kri­tiek worden vast­gesteld, of hooguit in een kunst­zin­nige, gesu­bli­meerde vorm (constructie-tec­to­niek). Men zou de analyse van deze eigen­schap­pen, in na­vol­ging van Robert He­dic­ke[6], de technische me­thodiek kun­nen noe­men. Deze analyse richt zich op de voor het bouwwerk kenmerkende karakteristie­ken, die door de bouwplaats, het bouwmateriaal en de bouwcon­structie zijn gege­ven. De stijlkritische en techni­sche analyse zijn complementair. 

Men zou de bouwplaats kunnen zien als iets wat buiten het ar­chitectuurwerk zelf ligt. Anderzijds is de bouwplaats fysiek onlosmakelijk met een bouwwerk verbonden. Omdat de bouw­plaats door zijn afmetingen, ligging (geomorfolo­gische ge­aard­heid, omringende bebouwing) en bodemgestel­heid medebepalend is voor het ontwerp en zijn daadwerkelijke uit­voering, verdienen deze aspecten altijd de aandacht. Ook de eventuele cultuurhistori­sche referentie van de bouwplaats kan van belang zijn.[7]

De betekenis van het bouwmateriaal voor de gedaante van de architectuur spreekt voor zich, omdat het gekozen materiaal medebepalend is voor de bouwconstructie en voor de opper­vlakte­structuur. De informatie over de soort en her­komst van het bouwmate­ri­aal kan ook inzichten voor voor het bouwproces en de bouw­ge­schiedenis leveren.

De bouwconstructie is een letterlijke belichaming van het fy­sieke 'be­staansrecht' van een bouwwerk. Reeds Vitruvius noemt de 'stabi­litas' als één van drie voorwaarden van architec­tuur. Daarom is het identificeren van de constructie van een bouwwerk een noodzakelijk stap in het architrectuurhistorisch onderzoek en levert het de achter­grond­informa­tie voor de stijlkritische analy­se. Behal­ve het bouwwerk zelf, zijn de bouwtekeningen een be­langrijke bron voor de analyse. De bouw­constructies wor­den doorgaans onderschei­den naar het materiaal­gebruik en naar de con­struc­tiewijze zelf. 

1.3        Interpretatie

De interpretatie van een bouw­werk (tekening) is gericht op  het vaststellen en het begrijpen van de oor­spronke­lijke archi­tecto­nische intentie van het werk en de bete­kenis en plaats er­van in de ontwikkeling van de archi­tectuur. Een histori­sche en dus ook een ar­chitectuur­his­tori­sche studie gaat altijd uit van de in­ten­ties en con­text ten tijde van het werk zelf, omdat het werk an­ders niet te begrij­pen is. Het is een 'conditio sinequa non'. Zo kunnen wij een gotisch kerk nu erva­ren als indruk­wek­kend door de materialiteit van zijn gewaagde constructie en de hel­dere ruimtelijkheid, terwijl in het mid­deleeuwen juist het sublimeren van de materi­aliteit en de op elkaar betrokken sym­boolfunctie der delen de kern van de 'bele­ving' van deze archi­tectuur vormde. Het '­kuns­tgenot' van toen was veel meer theolo­gisch bepaald en van een heel andere orde, dan de huidige kun­ster­va­ring.

Deze benadering is echter een stre­ven, omdat niet al­leen zelden alle gevens vind­baar zullen zijn, maar ook, omdat het werk van de architec­tuur­histo­ricus in zijn 'heden' plaats­vindt, met de kennis en in­zichten van zijn eigen tijd. Zich volledig ver­plaa­tsen in het verleden is niet mogelijk, het verleden is voorbij. Howel het begrijpen van de bronnen in hun oorspronkelijke bete­ke­nis ons de enige toe­gang tot de geschiedenis verschaft, is de geschiedschrijving een zaak van de tegenwoordige tijd. Al in 1868 stelde de histo­ricus Johann Gustav Droysen dat "Unsere ganze Wissenschaft beruht darauf, daß wir aus solchen noch gegenwärtigen Materia­lien nicht die Vergangenheit herstellen, sondern unsere Vor­stellungen von ihnen begründen, berichtigen, erweitern wollen, und zwar durch ein methodisch verfahren, das sich aus diesem ersten Lehrsatz entwickelt."[8]

Ook al zijn "unsere Vorstellungen" van het verleden door heden­daagse positie van de historicus bepaald, is het belang van de tijdelijke 'maat­schappelijke rele­van­ties' bij de ana­lyse en inter­pretatie van de bronnen niet relevant. In het onder­zoek zijn de bronnen alleen binnen hun oorspronkelijk context te begrijpen. De actualiteit daartegen kan bepalen wat met het onderzoeksresultaat gebeurt en van belang voor de keuzes van onder­zoeksthe­matiek zijn.  

Dit wordt duidelijk bij zulke problematiek, waar de histo­ri­sche benadering en tegenwoordige maatschappelijke belangen ('rele­vantie') elkaar kruisen. Zo speelt bij de vraagstukken van de monu­men­ten­zorg de kennis van de oor­spronkelijke beteke­nis van een bouwwerk een zwaarwe­ge­vende rol vanwege zijn fei­telijke getuige­nis van het verleden. Tegelij­ker tijd wordt de heri­n­nerings­waarde ervan, die de plaatsing op de monumenten­lijst bepaalt, door de actua­liteit geïnterpre­te­erd. Bij reno­va­tie en herge­bruik komt de rol van de 'maa­t­schap­pe­lij­ke rele­vantie' (de huidige context van het bouw­werk) veel ster­ker naar voren.    

 

A. Context als referentiekader

Was de analyse fase gericht op de vraag wat de karakteristieken van het werk van de architectuur zijn, dan is de vraag van de interpretatie waarom deze karakteristieken zulke ge­daante heb­ben en naar de oorspronkelijke betekenis ervan. Hoewel het bouwwerk zijn karakte­ris­tiken en dus ook zijn bete­kenis zelf belichaamt is het uit zich zelf niet te bergrijpen. De ant­woor­den op deze vra­gen zijn alleen in samenhang van het werk met zijn eigentijdse context te vinden, omdat een bouwwerk niet in een tijdloos vacuum ontstaat, maar in een concrete historische situa­tie. Dit betekent, dat de puur ob­jectmatige benadering van het architec­tuurwerk als bron nu plaats moet maken voor een bredere benade­ring die gerelateerd is aan de historisch context van zijn ontstaan. Dit kan onder andere inhouden onderzoek naar de relatie van het architec­tuurwerk met de eigentijdse estheti­sche norm(en), het tech­nisch kunnen, de usances en achter­gron­den van het gebruik en onderzoek naar de, deze cate­go­rieën over­stij­gende, (oorspronkelijke) beteke­nis van het architec­tuur­werk. Het kan ook op een algemener niveau plaatsvinden dan het niveau van één object (scho­ol, gebied, tijdperk). Be­lang­rijk voor het architectuur­historisch onderzoek is niet alleen het vaststellen en inter­preteren van de ­karakteristieken en van de betekenis van het architectuurwerk, maar ook de ver­anderin­gen ervan. Geschiedenis is tenslotte een proces.

Zo kan de interpretatie verschillende aspecten en niveaus heb­ben. Omdat deze aspecten en niveaus altijd op elkaar be­trok­ken zijn is hun systematische (aparte) weergave lastig en nood­ge­dwon­gen schematisch. Zij hangt ook van het onder­zoeksthema af. Ik heb ervoor gekozen de interpretatie te rangschikken naar de context van het architectuurwerk i.c. de context van het fei­telijk ont­staan, de context van de gebruiksfunctie, de context van het ontwerpen (stijl) en de context van de iconografisch en overdrachtelijk betekenis van het werk. Het is een hetero­gene systematiek, maar die het interpretatie vraagstuk tracht samen te vat­ten. De plaatsing van het architectuur­werk in de archi­tectuurgeschiedenis, zou dan de afweging van alle vier op el­kaar betrokken contexten moeten zijn.

 

B. Context van het ontstaan

De meest nabije, op het architectuurwerk betrokken con­text is die van de opdracht(gever), de auteur (ontwerper) en de uit­voerder (bouw­be­drijf). Zij zijn samen de voorwaarde voor het ontstaan van een bouwwerk, zodat hun rol bij de totstandkoming van het werk al­tijd onderzocht moet worden. De feitelijke gege­vens over de opdracht, auteur en uitvoering zouden reeds door de bronnenkri­tiek vastgesteld moeten zijn. Hier gaat het om hun specifieke rol ten opzichten van de karakteristieken en inten­ties van het individueel architectuurwerk. Het onderzoek naar de opdracht, de auteur en het bouwbedrijf kan ook, al of niet afzonderlijk, een zelfstandig doel van een studie zijn, gericht op het individueel bouw­werk, of op een alge­meen the­ma.     

 

1. De opdracht.

De aanleiding tot het ontwerpen en bouwen is een opdracht, ver­strekt door een opdrachtgever. In tegenstelling tot bij voor­beeld schilderkunst is dit een specifiek gegeven voor archi­tectuur en voor kunstnijver­heid en design. His­to­risch gezien echter, bestaat dit verschil pas relatief korte tijd, sinds de negentiende eeuw.[9] 

De opdracht houdt in de bestem­ming, dus de gebruikssoort (type) van het gebouw en de bijzon­dere wen­sen en voorwaarden van de opdracht­gever. De wensen van de opdrachtgever zijn ook met zijn sociale positie en met zijn eventuele politieke ambities ver­bonden. Het onderzoek naar de op­dracht en opdracht­ge­ver kan in ver­schillende richtin­gen ­gaan, maar in iedere geval mar­keert dit aspect de speci­fieke ontstaansge­schi­edenis van het bouw­werk. De soort van de op­dracht en de positie van opdracht­gever verwijst ook naar de typologische vraagstuk­ken. 

(zie b.v.: E.Panofski: Abbot Suger on the Abbey Church of St.­Denis and its Art Treasures, Princeton 1946; S.Bo­orsch: The Building of the Vatican. The Papacy and Ar­chi­tectu­re, Art Bul­letin of Metropolitan Mu­seum, 1982-83, nr.4­0, p.4 ff.; R.Ellis, D.Cuff (ed.): Archi­tects' People, New York-Oxford 1989; Tj.Dij­kstra: De kunst van het opdrachtgeven, ...?)

 

2. De auteur(s).

Als de opdracht de aanlei­ding tot onstaan van een bouwwerk is, dan is de maker de oor­zaak ervan. De auteur (ont­werper, archi­tect, bouw­meester) is degene, die het bouw­werk met zijn kennis, drijfveren en talent gestalte geeft. In eerste instantie lijkt de auteur als persoon voor de kunst- en archi­tectuur­ge­schiede­nis van minder belang, omdat het object van deze we­ten­schap primair het werk van de auteur is en niet hij zelf. Bo­ven­dien be­gint na de voltooing van het werk zijn alie­natie (ver­vreem­ding) ten opzichte van intenties van de maker. Het werk kan vanaf dat moment door anderen anders begre­pen wor­den dan de auteur voor ogen stond. Hoewel de auteur de oor­zaak van het bouwwerk is, is hij zelf niet altijd de belang­rijkste bron van informa­tie. Vele bouwwer­ken zijn anoniem of alleen van een naam zonder achtergrond voor­zien. Niet altijd laat de auteur een brui­kbare informatie achter.

Niettemin is de auteur een onmisbaar scha­kel bij de interpreta­tie van het architectuurwerk. De au­teurs­gebonden vraagstukken ten opzichten van het bouwwerk zijn bij­voor­beeld zijn scho­ling, vakervaring en -kennis, de rela­tie met de opdrachtgever en zijn met de opdracht ver­bon­den verwoorde inten­ties en ambities.  

Een vraagstuk dat tussen de categorieën 'auteur' en 'uitvoe­ring'ligt, is die van de bedrijsvoering van eigen beroep (van bouwhut tot architectenbu­reau). De kennis ervan kan bijdragen tot de in­zich­ten over de sociale status van de auteur, de taak­verde­ling bij het ontwer­pen en de relatie met de uitvoerder.

De meest gangbare auteursgebonden literatuur genre is de mono­gra­fie, de biografie en de texten van de auteurs zelf. Daar­naast zijn ook historiche studies over het archtectenberoep en -opleiding relevant (b.v. M.S.Briggs: The Architect in History, Oxford 1927 [recenzie N.Pevsner: Zur Geschichte des Architek­tenberufs, Kritische Berichte, 1930-31, p.97-122]; J.H.­Harvey: The Medie­val Archi­tect, London 1972; W.Müller: Architekten in der Welt der Antike, Zürich-München 1989; I.Severin: Baumeister und Architekten. Studien zur Dar­stellung eines Berufstandes in Porträt und Bildnis, Berlin 1992; W.S.­Saunders (ed.): Reflecti­ons on Architectural Practi­ces in the Nineties, New York 1996 of U.Pfafmmater: Die Erfin­dung des modernen Architekten. Urs­prung und Entwicklung seiner wissen­schaftlich-industriellen Ausbildung, Basel-Boston-Berlin 1997).

 

3 De uitvoering.

Zonder uitvoerders geen bouwwerk. Toch speelt in archi­tectuur­geschiedenis het bouwbedrijf een minder belang­rijke rol, omdat deze weliswaar een onmisbare, maar slechts bemidde­lende en in zekere zin verborgen rol speelt. Ondanks dat is een minimale kennis van dit vraagstuk uit factografisch oogpunt nodig. Bo­vendien kunnen de uitvoe­ringsmogelijkheden van het ontwerp invloed hebben op de uiteinde­lijke ge­daante van het bouw­werk.

De organisatievorm van het bouwbedrijf kan, zoals bijvoorbeeld in het midee­leeuwen - waar de auteur en het bedrijf met elkaar verbonden waren, van betekenis zijn voor het houden en doorge­ven van de kennis van het bouwen, dus voor het te onderzoeken bouwwerk. Als men in het vraagstuk van de uitvoering ook de vraag naar het technisch kunnen betrekt, dan stijgt de beteke­nis van dit contextueel aspect. Men kan het bouwbedrijf als de drager van de eigentijdse technische kennis zien. Deze kennis bepaalt, samen met die van de auteur, de mogelijkheden van de materiali­sering van het ontwerp.    

(Liteeratuur voorbeelden o.a. A.Grote: Der vollkommen Architec­tus. Baumeister und Baubetrieb bis zum Angang der Neuzeit, Münc­hen 1959; P. du Colombier: Les chantiers du cathédrales, Paris 1973; G.Binding, N.Nußbaum: Mittelalterlicher Baubetrieb, Damr­stadt 1978; W.H.Vroom: De financiering van de kathedraal­bouw, Maarsen 1981.)   

 

C. Context van het gebruik - Typologie

Kenmerkend verschil tussen beeldende kunst en architectuur is de gebruiksfunctie. Weliswaar werd de schilderkunst en beeld­houwkunst ook altijd gebruikt - hun museale functie is betrek­kelijk recent - maar het architectuurwerk is door het beoogd gebruik in zijn gedaante structureel be­paald. Reeds Vitruvius noemt de utilitas als één van de drie kenmerken van de archi­tectuur. De gebruiksfunctie is een wezenlijk kenmerk van de architectuur, maar een bouwerk kan tijdelijk (Pantheon als paardenstal) of defini­tief zijn gebruiksfunctie verliezen of een andere gebruiks­functie krijgen. Dit laatste is niets nie­uws, zie bij voorbeeld de verbouwingen van kloosters tot zie­kenhuizen of kazernes.  

Bij de totstandkoming van het bouwwerk ligt de gebruiksfunctie in de opdracht besloten. Om de opdracht te kunnen bezien binnen zijn eigen 'soort' is een vergelijking met andere gebouwen van dezelfde ge­bruiks­functie nodig, een typologi­sche verge­lij­king.[10] Het antwoord op de vraag, waarom een bouw­werk een be­paal­de ge­daante heeft, kan bepaald zijn door de reeds opgeda­ne his­to­ri­sche ervaring (trad­itie) met de struc­tuur van bouw­wer­ken van dezelfde soort. Naast deze vaststel­ling van ­de moge­lijke her­komst van een typo­logische oplossing, kan zo'n verge­lijking ook de specifieke eigentijdse vervulling van de ge­bruiksfunctie aan het licht brengen en op een verandering van de gangbare typolo­gie wijzen.

Het typologisch vraagstuk heeft zich binnen de architectuurge­schiedenis verzelfstandigt als een appart type onderzoek, die de ontwikkeling van de verschil­lende soorten gebouwen bestu­deert. Hiervoor is de kennis van de desbetref­fende gebruiks­functie nodig, die zich buiten het gebied van de architectuur be­vindt. Zo kan de ontwikkeling van het theatertype zonder kennis van de ontwikkeling van het theaterspel niet begrepen wor­den, de ontwikke­ling van de ziekenhuizen niet zonder de ges­chie­denis van de medische wetenschap, de ontwikkeling gevange­nissen niet zonder de geschiedenis van het strafrecht, etcete­ra. Het is dus evident, dat bij dit soort onderzoek een beroep moet worden gedaan worden op andere terreinen van geschiedenis.  De typo­logische pro­blematiek kan complex zijn. Naast de type-ge­bonden geschiedenis spelen de soci­aal-economische en politie­ke aspec­ten een specifieke een rol.

De typologische literatuur loopt nogal uiteen. Sommige pu­blica­ties hebben een documentair karak­ter van een bronnenuitga­ve. Andere richten zich vooral op de systematiek van de ontwik­ke­ling van de plattegrond van het desbetreffend type. De meer synthetische publi­caties beschouwen de ontwik­keling van het type als geheel en relateren het aan de his­to­risch-oorzake­lijke achter­gronden. De typologi­sche litera­tuur kan het onder­werp ook binnen een be­paald territorium of tijds­bestek behande­len.

Een algemeen typologisch overzicht is dat van N.Pevsner: A Histo­ry of the Buil­ding Types, Prin­ceton (N.J­.)-London 1976. Voor­beel­den van monografische-typologische lite­ratuur kun­nen o.a. zijn: W.­Braunfels: Abendländische Klos­ter­bau­kunst, Köln 1969; M.A.Pete­rsen: Gedetineerde onder dak; geschi­edenis van het gevangeniswezen in Nederland van 1795 af, bezien van zijn be­huizing, Leiden 1978; J.F.Geist: Passagen, ein Bautyp des 19. Jahrhunderts, München 1979; Enciclopedia dello spetta­co­lo (10 bd.) Roma 1954-1966; D.Thompson, G.Goldin: The Hospi­tal, a Social and Architectural History, New Haven (Conn.) 1975 of P.J.W. van Wesemael: Architectuur van instruc­tie en ver­maak. Een maat­sch­appijhistorische analyse van de wereldtentoon­stel­lingen als didactisch verschijnsel (1798-1851-1970), Delft 1997. 

 

D. Context van het ontwerp - Stijlkritische interpretatie

De stijlkritische analyse betrof de vastlegging van de formele en structurele kenmerken van het individuele architectuurwerk. De stijlkriti­sche interpretatie betekent en vergelijking van deze individue­le kenmerken met andere werken. In eerste instan­tie met contemporaine werken, maar het kunnen ook vroegere of latere bouwerken zijn, afhankelijk van de aspi­ra­ties van het onder­zoek. Ook de 'reflectieve' bronnen, de theo­retische ge­schriften en kritiek, zijn bij zo'n vergelijking van belang. Zo kan de architectuurhistoricus inzicht krijgen in de toen geldi­ge of gebruikelike esthetische norm(en) en in het onwerpinstru­men­ta­rium. Hij kan dan oordelen welke positie het bouwwerk daar in heeft - hij kan het bouwwerk in zijn context plaatsen. Dit  kan beteke­nen, dat het werk zich aan de norm confor­meert, dat wil zeggen een voorbeeld van een stan­daard oplossing is of van navol­ging of copieeren.[11] Het kan zijn dat het werk meer of minder van de ganbare norm af­wijkt, omdat de auteur in zijn werk naar nieuwe oplossingen van de ontwerp opgave zocht. Het kan ook zijn, dat de auteur de norm afwees en zich op oude­re uitgangspunten bleef baseren, of de nieuwe norm niet begreep, zoals bij voorbeeld bij sommi­ge bouw­wer­ken van Re­nais­sance benoorden der Alpen het geval is.

Hiermee kan het architectuurwerk gepositioneerd worden ten opzichte van de eigen tijd. Het zou moeten blijken, welke opga­ven en uitdagingen in het métier er destijds waren en hoe de architectoni­sche ambities en het talent van de auteur, bel­ichaamd door het bouwwerk (tekening), zich hiertoe verhouden. De be­grippen 'eigen tijd' en es­thetische norm zijn hier niet als een sta­tisch moment bedoeld, maar als de contemporaine ontwik­ke­ling, waarvan de tijdsgrenzen door het onder­zoeksthema wor­den be­paa­ld.

Deze plaatsing van het werk in de ontwikke­ling van de architec­tuur, kan op verschillende niveaus geschie­den. Het kan betrek­king hebben op het oeuvre van de auteur zelf (monografisch ingang), op de betekenis binnen bepaalde terri­toriale grenzen (de cathedraal in Chartres en de Noordfranse gotiek of het sanato­rium Zonnenstraal en het Nederlandse Nieuw Bouwen), of op een generalistische strekking binnen de lijnen van een algemene ontwikkeling (de betekenis van Borromini's oeuvre voor de Euro­pe­se barok). Het laatste voorbeeld geeft aan, dat een con­tempo­raine vergelijking alléén niet altijd afdoende is. Borro­mini's oeuvre kreeg pas meer dan honderd jaar na zijn dood in Centraal Europa een grote beteke­nis.[12]

Een generalistische benadering is de stijlkritische interpreta­tie van groepen bouwwerken in de bredere context van tijd en pla­ats. Dit kan leiden tot de vaststelling van de esthetische norm en van de tot haar verwezelijking gebruikte ontwerpinstru­menta­ruim en van de veran­deringen ervan (periodisatie) binnen een peri­ode, stijl of stro­ming.

Bij de stijlkritische interpretatie heeft het begrip stijl een historisch normatief karakter. Het is een abstractie van de karakteristieken van de individuele architectuurwerken. Het is dat, wat deze werken met elkaar bindt. Het stijlbegrip is in het architectuurhistorisch onderzoek noodzakelijk om de collec­tieve kwaliteiten te kunnen benoe­men. Een nader uitleg over het stij­begrip zou een apparte, histori­ografisch onder­bouwde ver­hande­ling verei­sen, wat in dit verband te ver gaat.[13]

De literatuur gebaseerd op de stijlkritische interpretatie kan varieëren van een monografische benadering tot de geschiedenis van een stijlperiode. Onderwerp van de literatuur kunnen ook sommige elementen van de interpretatie zijn, zoals de tectoniek (b.v. K.Frampton: Studies in Tectonics culture. The Poetics of Con­struction in Nineteenth and Twenties Century, Cambridge (Mass­.)-London 1996).  De inter­preta­tie van het stijlbegrip maakt deel uit van iedere systemati­sche kunsthistori­sche studie (zie o.a. H.Bauer, l.c., p.74-80, 87-89 en L.Ditt­mann: Stil- Symbol- Struktur, Studien zu Katego­rien der Kunst­geschichte, München 1967).  

 

E. Context van de betekenis - (iconografie, iconologie)         

De formulering van de betekenis is hier gerelateerd aan dat wat het kunstwerk afbeeldt en wat 'buiten' de stijlk­riti­sch gefor­mu­leerde betekenis van een kunstwerk staat. In de alge­mene kun­st­geschiede­nis is dat het ter­rein van de icono­grafie en de ico­nologie. De iconografie was o­orspronkelijk alleen ge­richt op de identifi­catie en analyse van het afgebeelde. Het later gefor­muleerde begrip van iconologie impliceerd de verklaring van de sym­boli­sche beteke­nis ervan. Sinds de iconografie niet alleen facto­gra­fisch, maar meer contextueel-interprete­rend[14] werd op­ge­vat, be­gon in de literatuur het ver­schil tussen de twee in­ter­pre­ta­tieniveaus te vervagen. Beide benaderingen werden ont­wik­keld door de studies van middeleeuwse kunst en van in de kunst voor­tle­vende antieke mythologie. Doordat beide benaderin­gen meestal het kunst­werk alleen als een in­houde­lijk betekenis­dra­ger be­schou­wen, zonder de aandacht voor diens gedaante, wor­den zij in de kuns­tgeschiedenis soms als eenzijdig erva­ren.[15] In de architectuurgeschiedenis zijn bij een soortgelijke bete­kenis-in­ter­pretatie de­ze termen niet fre­quent in gebruik en nauwe­lijks van elkaar te onder­scheiden.[16]

Het begrip ico­nolo­gie komt in de architectuur­ge­schiedenis zel­den voor. Methodisch is dit begrip voor de oudere architec­tuur alleen door Günter Band­mann  uitge­werkt. De reden voor het beperkt ge­bruik van deze terminologie ligt ver­moedelijk in het niet afbeeldende karak­ter van de architectuur, althans in ver­gelijking met de schil­derkunst en beeldhouw­kunst. Toch kan een architec­tuurwerk aspecten hebben, die door de stijlkri­tische interpreta­tie slechts gedeeltelijk, of in het geheel niet ont­sloten kunnen worden en waar een iconografische en iconolo­gi­sche bena­dering uitkomst biedt.  

 

1. Iconografie

Omdat de architec­tuur nauwelijks tot de afbeeldende (mimeti­sche) kunst gerekend kan worden, kan het ico­nografisch onder­zoek zich vooral op de vast­stelling en inter­pretatie van de in het bouwwerk anwezi­ge 'af­beeldingen' binnen het ar­chitectuur genre zelf richten. Dat kun­nen de ar­chitec­tuurmo­tieven zijn, dat wil zeggen de verzelf­standigde vormen en de­tails van andere bouwwerken, die als een compositie element buiten hun oorspron­kelijke context in andere bouwwerken ge­bruikt worden (triomf­boog, Palladio mo­tief, zuilvor­men, koe­pel etc.) om architec­tonische en/of symbo­lische rede­nen. Het kunnen ook elemen­ten zijn, die van bui­ten de archi­tectuur af­kom­stig zijn, zoals de ronde s­cheeps­ven­sters of ele­menten van utili­teitsbouw, die als verwij­zende atributen gebruikt werden.

Binnen het iconografisch kader valt ook de interpretatie van de de bewuste 'afbeeldingen' van andere bouwwerken als een geheel. Bij voorbeeld de verbeelding van een ruïne - een aquaduct of een mideeleeuws burcht als follie of jacht­slot, een Chi­nese pagode als tuinpavlijoen, of de kerk in Oudenbosch als een replica van St.Pieter in Rome. Ook de door bouwwerk als geheel aangeno­men vormen van buiten de architectuur, zoals scheepsvorm of antro­pomorfi­sche (follie in Bomarzo) en zoomor­fische vormen (friettent als een eend, zie Robert Venturi) zijn hier to te reke­nen. 

Een specifiek iconogra­fisch terrein is de studie van het 'ide­aal ty­pe', zoals het ge­bruik van de ele­mentai­re stereo­me­tri­sche vor­men in de architec­tuur. De architectuur iconogra­fie kan ook de archi­tec­tonische typologie genoemd wor­den, maar omdat onder typologie meestal het type naar gebruiks­functie wordt verstaan, is dit vewarrend. Het vaststellen en interpre­teren van de ico­nografische karakte­ris­tieken van een bouwwerk is de taak van de stijlkritische analy­se en interpre­tatie, maar boven het niveau van het indivi­dueel bouwwerk is dit een zelfstandige thematiek, die voor de stijlkritische interpretatie wederom als referen­tiekader kan dienen.   

De iconografische literatuur is hetero­geen en overlapt deels de stijkritische beschouwingen. (Iconografie algemeen G.André: Architektur und Kunstgewerbe als Gegen­stand der Ikonographie, Festschrift für Richard Hamann, Burg 1939, p.3-11; A.Rein­le; Die Zeichensprache der Architek­tur, Zürich 1976; specifiek: G. Duby: Les trois or­dres ou l'ima­ginaire de féodalisme, Paris 1978; J.Oni­ans: Bearers of Meaning. The Classical Ordes in Antiquity, the Middle Ages and the Renais­sance, Cam­bridge (­Mass.) 1988; G.Käh­ler: Architektur als Symbolverfall. Das Damp­fermotiv in der Baukunst, Gutersloh 1981; A.G.Schulte (red.): Ruïnes in Nederland, Zwolle 1997; St.von Moos: Turm und Bolle­werk. Beiträge zu einer politischen Ikonographie der ita­lieni­sche Renaissancear­chitektur, Zurich 1974; A.M.­Vogt: Russische und Fran­zösi­che Revo­luti­onsarchi­tek­tur 1917-1789, Köln a.R. 1974 of H.Kern: Laby­rinthe, München 1983). 

 

2. Iconologie

De for­mele en struc­turele karakte­ris­tieken van een architec­tuur­werk kunnen ook een alegorische, overdrachtelijke of sym­bolische beteke­nis heb­ben, die door de stijk­ritische interpre­tatie niet zijn vast te stel­len. Zij kunnen verwijzen naar inhouden en betekenis­sen buiten het bouwwerk en buiten de ar­chitectuur zelf. Hier kan de kennis van de horizon van het ei­gen­tijdse we­reldbeeld, van alge­mene opvattingen over de kunst en weten­schap, van socia­le normen en waarden, een refe­ren­tie­kader bieden voor de inter­pretatie. 

Ook de archi­tectuur iconografie kan in haar interpretatie be­trekking hebben op de symbolische beteke­nis en buiten het ar­chitec­tuur genre reiken. Daarom is een preciese afbakening tussen beide benade­ringen moeilijk. Bij de architectuur icono­logie echter gaat het alleen om over­drac­h­te­lijke beteke­nis van het architectuur­werk.  

De traditionele iconologische methodiek, al dan niet als zoda­nig benoemd, is vooral op het terrein van de middeleeuwse en barok­ke architec­tuur uitgewerkt. Howel de gelaagdheid van de alegorie en symbo­liek sindsdien veranderd is, betekent dit niet, dat het verwij­zend 'vermogen' van een architectuurwerk sindsdien verdwe­nen zou zijn. In feite wordt de iconologische bena­dering vortgezet in de interpretatie van de jongere bou­werken. Meest­al­ maakt zulke interpretatie deel van het onder­zoek uit. Zo is bijvoorbeeld de interpretatie van Mies van der Rohe's Barcelo­na paviljoen door Frits Neu­meyr als een 'pla­toni­sche tempel' een voorbeeld van architec­tuur iconologie van de Moder­ne archi­tec­tuur.

Literatuurvoorbeeldenzijn o.a.:

Algemeen G.Bandmann: Ikonologie der Architektur, Jahrbuch für Ästhetik und allgemeine Kunstwis­sen­schaft, Stuttgart 1951, p.67-109 (herdruk Darm­stadt 1969) en H. Sedlmayer: Architektur als abbildende Kunst in H.Sedlmayer Epochen und Werke II, Wien 1960, p.211-234;

Middeleeuwen: naast Sauer en Krautheimer (voetn.16) H.Sed­lmay­er: Die Entste­hung der Ka­thedrale, Zürich 1950; E.Pa­nofski: Gothic Architec­ture and Scholasticism, Latrobe 1951; O.von Simson: The Gotic Cathe­dral. Origins of Gothic Architec­ture and the Medie­val Concept of Order, New York 1956;

Barok H.Sedlmay­er: Johann Bernhard Fi­scher von Erlach, Stutt­gart 1997 (oorspr­.1976);

Nieuwe tijd: Fr.Neumeyer: The Artless Word; Mies van der Rohe on the buil­ding Art, Cambridge (Mass.) 1991.

1.4        Literatuur

De architectuurhistorische literatuur omvat de verzamelde ken­nis van het vakgebied tot nu toe. Daarom is een litera­tuur­stu­die vrijwel altijd de eerste stap in het architectuurhistorisch onderzoek. Dit betekent een inven­tari­satie van ken­nis over het on­derwerp, want het heeft weinig zin zelf te 'ont­dek­ken', wat al bekend is. Aaanleiding tot het on­derzoek zijn juist de lacu­nes in de be­staande kennis of een nieuwe in­terpre­tatie ervan. Dit is in wetenschap­pelijke zin een conditio sine qua non. Door het verdere onderzoek wordt de literatuur op factografisch en interpreta­tief niveau getoetst.

Bij de presentatie (publicatie) van het onderzoek hoort uit redac­tio­neel oogpunt het hoofd­stuk over de literatuurstudie, de lite­ra­tuurkritiek, aan het begin plaats te vinden. De architec­tuur­his­to­ricus plaatst zijn eigen onderzoek in het 'veld' van de be­staande kennis van het onder­werp, waarmee hij tevens in­hou­delijke en methodische ver­ant­woor­ding van het onder­zoek aflegd.

Het architectuurhistorisch onderzoek veronderstelt de kennis van de soorten van architectuurhistorische literatuur. Hier ligt een taak voor de opleiding of zelfstu­die[17].

1.5        Kanttekeningen 

De voorgaande weergave van een onderzoeksmethodiek is noodge­dwon­gen bekopt en  schema­tisch. Er zijn meer vraagstukken dan expliciete benoemd konden worden. Onderstaande kant­tekeningen zijn be­doeld om enkele vraagstuk­ken nader te belich­ten.

 

A. Mijn bijdrage had, vanuit het oogpunt van de wetenschappe­lijke sys­tematiek, ook anders kunnen beginnen. Bij voorbeeld: archi­tectuur­ge­schiedenis maakt samen met kunstgeschiedenis deel uit van de historische wetenschappen. Haar object is de archi­tectuur... en vervolgens wordt het object omschreven en uit zijn eigenschap­pen de onder­zoeksmethode afgeleid. Maar wat is archi­tec­tuur? De in de jaren zeventig op de Faculteit der Bouw­kunde verfoei­de, maar in de buitenwereld respectabele ar­chitec­tuurhisto­ri­cus Nicolaus Pevsner, heeft een keer geschre­ven: "Een fietsenstal­ling is een bouw­werk. De kathedraal van Lincoln is een stuk archi­tectuur. Bijna al­les, wat zoveel ruim­te in­sluit, dat een mens zich er in bewe­gen kan, is een bouw­werk; de term architec­tuur slaat alleen op bouwwerken die door de ont­werper ook als esthetisch aantrekke­lijk zijn bedoeld."[18] Zijn uit­spraak geeft de strekking van de gangbare archi­tectuur­ge­schie­denis weer, name­lijk het volgen van de veranderingen van de esthe­ti­sche norm in de loop der tijd. Vanuit dat oogpunt is niet alles wat gebouwd is van even groot belang, maar vooral datge­ne, wat deze ontwikke­ling karakte­ri­seert. Zeker als het een boek betreft over de algemene ontwikke­ling van de Europese ar­chi­tectuur, waar Pevsn­er zijn uitspraak deed. Vanuit een docu­men­tair standpunt (monumen­tenzorg) of typologie kan het anders liggen. De stelling, dat architectuur daar begint, waar de gedaante van een bouwwerk door haar 'esthetische aantrekke­lik­heid' zijn utilitaire functievervulling overstijgt, is in het dagelijks leven een hanteerbare criterium. Maar voor de beoe­fe­ning van de architectuurgeschiednis is dit criterium alleen met een voorbe­houd te aanvaarden.

Tegen Pevsners uit­spraak kunnen theoreti­sche en pragmati­sche bezwa­ren ingebracht worden. Het theore­tisch bezwaar stoelt voor­name­lijk op de absolu­te tegen­stelling tussen een bouwwerk als volmaakt kunstwerk (cath­edraal) en een louter utilitair bouw­sel (fiet­senstalling). De gedaante van een bouw­werk is al­tijd on­losma­ke­lijk met de ver­vulling van een ge­bruiks­functie verbon­den, zelfs bij een monu­ment. De 'es­thetische aan­trekke­lijkheid', de esthetische func­tie en norm, is historisch van ka­rakter en dus ver­an­derlijk. Daarom is het in het ar­chi­tec­tuur­histo­risch onderzoek niet mogelijk een no­men­clatuur van de bouwwerken naar 'estheti­sche aantrekke­lijk­heid' als een norma­tief apriori vast te stel­len. Het onderzoeksveld van architec­tuurgeschiedenis moet open zijn. De verschillen in intenties en betekenis van de bouwerken en moeten uit het onderzoek zelf blij­ken. 

De pragmatische bezwaren tegen Pevsners uitspraak berusten op het feit, dat de afgelopen honderdvijftig jaar de bouwproductie aanzienlijk gestegen is en een reeks nieuwe gebouwtypen op een utilitair grondslag is ontstaan, waardoor de veronderstelde grens tussen 'cathe­dra­len' en 'fie­t­senstallingen' is ver­vaagd. Voor de architectuurge­schiedenis houdt dit een ver­breding van het on­derzoeksveld in.

 

B. Van het vraagstuk van 'cathedralen' versus 'fietsenstal­lin­gen' is het een korte stap naar de vraag 'Architectural history as a social science'?[19] Omdat architectuur (bouwwerk) één van de fundamentele menselijke behoeften vervult, namelijkhet on­derdak bieden, is het gebruik van 'het onderdak' en van alle ermee samen­hangende vraagstukken ook onderwerp van de stu­die. Zulke studies maken deel uit van architectuur­geschie­denis maar zijn vooral een onderwerp van de sociale wetenschappen. Het heeft wei­nig zin om te trach­ten een preciese grens te trek­ken tussen tussen architec­tuurgeschiedenis en de sociale weten­scha­ppen. Belangrijkerijker is, hoe het onderzoeksre­sul­taat bij­draagt tot kennis van desbetreffend vakgebied.   

Uit de voorgaande schets van de ar­chi­tec­tuurhistorische metho­diek moge duidelijk zijn, dat de socia­le aspecten van de op­dracht, de auteur, de gebruiker en het bouw­be­drijf nodig zijn voor het begrijpen van het architec­tuur­werk. Ook de exploita­tiegeschie­denis is voor de geschiedenis van een individueel bouwerk of voor het typologisch onderzoek van bete­kenis. De ar­chitectuurge­schiedenis gebruikt deze gege­vens, maar is daarmee nog geen sociale wetenschap (het wonen is de woning niet). 

De mogelijke on­derzoeksthematiek op dit terrein is reeds bij het 'Context van het ontstaan' aangegeven, maar kan veel breder zijn:

Alge­mene litera­tuur: R.Hauser: The Social History of Art, Lon­don 1951; H.­Stekl (Hrsg.): Architektur und Gesellschaft von der Antike bis zur Gegenwart, Salzburg 1980. Bijzondere onder­wer­pen: b.v. H.Lützeler: Zur Religions­so­ziologie deutscher Ba­roc­kar­chi­tek­tur, Archiv für Sozialswis­sen­schaften und Sozialpo­litiek, 1931, LXVI bd., p.557-584; H.Rose­nau: Zum Sozialproblem in der Archi­tekturtheorie des 15. bis 19. Jahr­hunderts, Fest­schrift für Martin Wackernagel, Köln-Graz 1958; R.Bentmann, M.Müller: Die Villa als Herschaftsarchitektur. Versuch einer kunst- und sozialgeschitlichen Analyse, Frankfurt a.M. 1970;

Fr.Bollerey: Architek­tur­konzeption der utopischen Sozialisten, München 1977; Chr.L.Fro­mmel: Raffaels Paläste: Wohnen und Leben im Rom der Hochrenais­sance, Gewerblicher Rechtsschutz und Urhe­berrecht, 1986, p.10 ff.

 

C. Dat architectuurgeschiedenis als object van haar on­derzoek het verleden van architectuur heeft is evident. Maar waar houdt het verleden op en waar begint de actualiteit? Dit is het vraa­gstuk van de verhouding tussen architectuurgeschiedenis en architec­tuurkritiek. Het essentieel verschil tussen beide dici­plines ligt in de tijdsafstand tot het object van hun studie. Door te reagaren op de contemporaine gebouwen en architectuur­concepten maakt architec­tuur­kritiek een deel uit van de actuele architec­tuurdiscus­sie. In deze rol kan de kritiek be­staande archi­tectuuropvattingen niet alllen reflecteren, maar hen ook beïn­vloeden. Deze betrokken­heid is haar wezens­kenmerk.  

Voor het architectuurhistorisch onderzoek is deze betrokkenheid niet het primaire doel, hoogstens een mogelijk neveneffect. Om zo'n betrokkenheid te vermijden is ten opzichte van het object van het onderzoekeen zekere historische dis­tantie nodig. Deze historische afstand heeft ook een metho­disch voordeel, omdat de contemporaine meningen door de daarop­volgen­de ontwik­ke­ling in een, voor de tijdgenoten nog onzicht­bare, context geplaatst wor­den. Een voorbeeld van een vermenging van beide disciplines kan Sigfried Giedion kan zijn, die kunsthisto­ricus was, maar als secre­taris van CIAM ook bij de actualiteit actief betrokken was. Zijn geschiedenis van de Moderne bewe­ging (Ti­me, Space and Archi­tec­tu­re. The Growth of a New Tradition, 1941) geeft daar­door een eenzij­dig beeld van deze ontwikel­ling.[20]   

De grens van de historisch distantie moet iedere historicus voor zich zelf trekken, maar grofweg zou deze te minste op één generatie gesteld kunnen worden. Dit neemt niet weg, dat de per­soon van de architectuurhistoricus ook in het veld van de architectuurkri­tiek actief kan zijn en een mening over de he­dendaagse architectuur kan uitdragen. De hier weergeven ver­houding tussen de architectuurgeschie­denis en architectuur­kunst­kritiek is, mede door hun onderlinge over­een­komsten, niet onomstre­den.[21]

Voor architectuurgeschiedenis onderzoek biedt de architectuur- en kunstkri­tiek belangrijke en interesante bronnnemateriaal voor de receptiegeschiedenis, theorievorming en veranderin­gen van de esthetische norm. Een voorbeld van zo'n studie is A. van der Woud: Waarheid en Karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900, Rotterdam 1997.

1.6        Betekenis van van architectuurhistorisch onderzoek voor hedendaags ontwerpen

 

[nog in te vullen]l


 



    [1]Voor zo ver mij bekend zijn er door Nederlandse archi­tectuurhistorici methodische geen verhandelingen geschre­ven. Een aanzet daarvoor was de inaugurale rede van E.F. van der Grinten: Bouwkunst-Geschiedenis en Bouw-geschiedenis, Bus­sum 1963.

    [2]Zie b.v. de in de literatuur verschillende omschrijvingen en plattegrond­afbeeldingen van het zelfde gebouw (San Carlo alle Quatro Fon­tane), E.F. van der Grinten, l.c., p.8-9, 22-23.

    [3]De meest uitgebreide en systematische verhandeling over het bronnenmateriaal en -kritiek zie H.Tietze: Die Methode der Kunst­geschichte, Leipzig 1913, p.184-278.

    [4]Vergelijk b.v. H.Bauer: Kunsthistorik. Eine kritische Einführung in das Studium der Kunstgeschichte, München 1976, p.108, 120 en K.Badt: Eine Wissenschaftslehre der Kunstge­schichte, Koln 1971, p.64-65.

    [5] Zie B.v. de moeizame en langdurige zoektocht naar de her­komst van het ideale klos­ter­schema uit St.Gal­len.

    [6]R.Hedicke: Methodenlehre der Kunstgeschichte, Strassburg 1924, p.100-132. Hoewel het boek nogal gedateerd is, is He­dicke onder de kunsthistorici door zijn aandacht voor de tech­nische aspecten van de beeldende kunst (incl. architectuur) in metho­disch opzicht een uitzondering. Opmerkelijk is zijn nog steeds actuele constatering: "Außer der Kreisen der Ar­chi­tek­ten-Kunst­historiker und der Künstler ist heute das Tech­ni­sche in der Kunstgeschichte verachtet, und äußert sich auch darin, daß die Studenten der Kunstgeschichte für das technische in der bilden­de Kunst heute gar kein Interesse und Verständnis mehr besit­zen." l.c. p.102.

    [7]Voor een breed opgevatte betekenis van de bouwplaats zie Chr.Norberg-Schulz: Genius loci, London 1981.

    [8]J.G.Droysen: Grundriß der Historik. Eine Enzyklopädie und Methodologie der Geschichte, Darmstad 1960, p.20 (oorspr.1868­).

    [9]Uiteraard bestaan ook 'vrije' architectonische studies op initiatief van de architect zelf. Hier is het vraagstuk van de opdrachtgever irrelevant.

    [10]Het begrip 'type' wordt hier voorlopig met de gebruiks­functie vereenzelvigt, maar het is geenzins met deze functie uits­luitend te verbinden. 

 

 

    [11]In de praktijk van het onderzoek moeten de afwegingen genuanceerder zijn. Over deze problematiek zie o.a. J.Bakoš: Peripherie und die Kunsthistorische Entwicklung, Ars, 1991, nr.1, p.1-11.

    [12]Van af het eind van de zeventiende eeuw reisden de Mid­deneuropese architecten naar Rome om daar, in plaats van de eigentijdse bouwwerken, de voor de Romeinen inmiddels achter­haalde architectuur van Borromini te bestuderen.

    [13]Voor de algemene definitie van het stijlbegrip zie H.-G.Gadamer: Wahrheit und Methode, Tubingen 1970 , p. 466-469.

    [14]Zie b.v. J.Bia_ostocki: Iconography, in Ph.P.Wieney (ed.­): Dictionary of the History of Ideas, New York 1973, Vol.­2, p.524-541.

    [15] Zie b.v. H.Bauer, l.c., p.93-99. Recentelijk zie de bespreking door Eddy de Jongh van de heruitgave van Panof­sky's Menaning in Visual Arts (E.De Jongh: 'Voor mij was dit boek niet min­der dan een openba­ring', De Academi­sche Boeken­gids, 2000, nr.­21, p.20).

    [16]Zie b.v. I.Sauer: Symboliek des Kirchengebäudes und seine Ausstattung in der Auffassung des Mittelalters, Freiburg i.B. 1924 (2e ed.) en R.Krautheimer: Introduction to an Icono­graphy of Medieval Architecture, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes, 1942, V, p.1 ff.

    [17] Gepubliceerde handleidingen kunnen hier behulpzaam zijn, b.v. B.Wilk: Wie finde ich kunstwissenschaftliche Litera­tur, Berlin 1987.

    [18]N.Pevsner: Europese architectuur, Mideleeuwen en Renais­sance, Rotterdam 1970, p.13 (oorspr. 1943).

    [19]De titel van een bijeenkomst op het Kunsthistorisch In­stituut in Utrecht begin jaren zeventig. Deze bijeenkomst leek een politiek geengageerde protest tegen de gevestigde architec­turugeschiedenis.

    [20] "We need, I think, to recognize the fact that a histo­rian should try to escape from prejudices of his own period. If he merely sees past architecture in the terms of current aes­thetics or fashion he is likely to be a propagndist rather a historian." Br.Allsopp: The Study of Architectural History, London 1970, p.68.

    [21]Vergelijk A.Dresdner: Die Kunstkritiek. Ihre Geschichte und Theorie, München 1915, p.9-10 en L.Venturi: Geschichte der Kunstkritiek, München 1972 (oorspr. New York 1936), p.31-33.