Enkele opmerkingen ten aanzien van de methode
Otakar Macel |
1.1 Omgang met bronnen - Heuristiek................ 104
1.2 Analyse................................................................ 107
1.3 Interpretatie........................................................ 108
1.4 Literatuur............................................................. 113
1.5 Kanttekeningen.................................................. 114
1.6 Betekenis van van architectuurhistorisch onderzoek voor hedendaags ontwerpen 115
De methodologie van architectuurhistorisch onderzoek hangt samen met fundamentele stellingnames ten aanzien van het wezen en interpretatie van de kunst en van de architectuur zelf. Omdat kunstgeschiedenis, waarvan architectuurgeschiedenis een deel uitmaakt, geen eigen universeel-historische systematiek kent, maar een deel er van is, hangt het methodologisch vraagstuk ook samen met de opvatting van de geschiedenis als wetenschap. Dit maakt een systematische weergave van de architectuurhistorische methode complex en, historisch gezien, geenzins sluitend.[1]
Het voorligende tekst is de eerste aanzet tot het formuleren van de methodische uitgangspunten van het architectuurhistorisch onderzoek, gebaseerd op de praktijk en de literatuur. Het is een schematische (modelmatige) formalisering. Dit betekent, dat in de praktijk 'synthetischer' is en meer methodische dwarsverbanden kent, dan deze formele uiteenzetting kan weergeven. Als uitgangspunt heb ik gekozen het object - het bouwwerk. Aan de hand daarvan tracht ik de de verschillende stappen van het architectuurhistorisch onderzoek - de heuristiek, de analyse en de interpretatie - uit te leggen. In tegenstelling tot algemene geschiedenis, die de kennis van dat inhoudt, wat in het verleden gebeurt is, houdt de architectuurgeschiedenis ook dat in, wat als object uit het verleden vaak nog aanwezig is. Daarom denk ik dat het object een geschikt ingang voor de architectuurhistorische analyse en de interpretatie kan zijn.
Conform mijn opleiding als kunsthistoricus beschouw ik architectuurgeschiedenis als onderdeel van kunstgeschiedenis, hetgeen betekent, dat mijn methodische uiteenzetting als achtergrond de kunsthistorische methodiek heeft. Het impliceerd ook, dat de architectuur als een 'familie' van de beeldende kunst wordt beschouwd. Dit kan ook een beperking zijn. Waar mogelijk, zal ik op deze beperking van de kunstshistorische methodiek ten aanzien van de architectuur wijzen.
Wel wil ik vooraf duidelijk maken, dat het hier gaat om een werkwijze, die van toepassing zou moeten zijn zowel op een onderwerp uit de vierde eeuw voor Christus, of op een uit de negende eeuw als ook op een van de jaren vijftig uit de twintigste eeuw. Eerst wordt hier de omgang met de bronnen (heuristiek) behandelt, vervolgens de methodiek van de analyse en interpretatie met enkele kritische kantekeningen en tot slot het 'nut' van de architectuurhistorische methode voor het ontwerpen.
A.
Bronnen en literatuur
Het gebruik van de bronnen is een wezenlijk uitgangspunt bij het architectuurhistorisch onderzoek. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen de bronnen zelf en de literatuur er over. Als de 'literatuur' zijn hier de architectuurhistoriche studies over het onderwerp van het onderzoek bedoeld, die reeds geschreven zijn. Terwijl het schriftelijk materiaal (al of niet gedrukt) uit de tijd van het onderwerp van het onderzoek valt onder de categorie van de bronnen.
Op Bouwkunde, zeker wat het werk van studenten betreft, beperkt zich het architectuurhistorisch onderzoek meestal tot literatuurstudie. Uit onderwijskundig oogpunt is dit voldoende, maar fundamenteel gezien zeker niet, omdat alleen de bronnen de getuigen van het verleden zijn en niet de huidige interpretaties.[2] Ook bij de literatuurstudie wordt een beroep op het bronnenmateriaal gedaan, echter niet uit autopsie (eigen ervaring), maar uit de 'tweede hand' en reeds voorbewerkt door anderen. De literatuurstudie is onontbeerlijk, maar vervangt de bronnenstudie geenzins. Wel kan men door literatuurstudie de weg naar de bronnen vinden.
De hier omschreven strikte scheiding tussen het bronnenmateriaal en de literatuur is 'demonstratief' bedoelt. Het kan in de praktijk vager zijn. Zo is de overgangsgrens, wanneer een
schriftelijk bron als literatuur (en omgekeerd) kan gequalificeerd worden, niet haarscherp. Ook is het niet mogelijk altijd alle soorten bronnen zelf te raadplegen.
B.
Soorten bronnen
De bronnen zelf kunnen onderscheiden worden in primaire en secundaire bronnen. Tot de primaire bronnen worden het gebouw zelf, de ontwerptekeningen en de maquettes gerekend. Het bouwwerk, omdat alleen deze door zijn materialiteit de architectuur definitief belichaamt. De tekening en de maquette zijn welliswaar geen bouwwerk, maar geven in beeldende vorm het concept van het bouwwerk weer.
De teksten over de architectuur, hoe belangrijk ook, horen bij de secundaire bronnen. Het zijn woorden en geen bouwwerken, zij missen de betekenis van de beeldende informatie. Dit geldt in algemene zin, omdat ook de teksten over de architectuur het object van het onderzoek kunnen zijn en dan zijn zij als primaire bron te beschouwen.
Secundaire bronnen zijn dan de 'overigen', bij voorbeeld de
teksten van de ontwerper zelf, afbeeldingen, brieven, getuigenisen en menigen van tijdgenoten, zakelijke mededelingen zoals rekeningen, vergunningen, juridische stukken, correspondentie over de opdracht etc.[3] Het vinden van het bronnenmateriaal vereist soms bijzondere inspaning, in het bijzonder in de archieven, omdat de meeste archieven een verschillende systematiek kennen en doorgaans geen betrekking op de architectuur hebben.
Er is ook een andere bronnensystematiek mogelijk, waarbij de kunstwerken, dus ook de werken van de architectuur, als objecten van het onderzoek als een zelfstandige categorie gezien worden en buiten de bronnen geplaatst worden. Daardoor ziet de verdeling tussen de primaire en secundaire bronnen dan anders uit.[4]
C.
Bronnenkritiek.
Dit betekent het waarderen van de bronnen op hun informatiewaarde, waarbij ook de feitelijke gegevens van de reeds bestande literatuur getoetst kunnen worden.
De vraag naar de bruikbaarheid van de bronnen heeft betrekking op de volgende vraagstukken: de juistheid (eventuele falsum, de 'partijdigheid' van de bron ten opzichte van het onderwerp etc.), de plaats van de herkomst (lijkt vanzelfsprekend, maar is niet altijd)[5], de tijd (datering), de auteur of oorsprong en de oorspronkelijkheid van de informatie. In het laatste geval moet de vraag beantwoord worden, of de bron inhoudelijk-chronologisch primair is, of dat deze reeds bekende gegevens reproduceert. Het is niet altijd mogelijk deze vragen exact te beantwoorden. Sommige gegevens zullen vermoedelijk voor altijd onvindbaar blijven en dan is het nodig het mogelijke antwoord uit contextuele gegevens te reconstrueren. Zo kan, bij gebrek aan nadere gegevens, de vraag naar de auteur of tijd van een anoniem bouwwerk soms alleen bij benadering door een stijlkritische vergelijking beantwoord worden.
D.
Ordening van bronnenmateriaal
Het systematiseren van de verkregen gegevens hangt van het onderwerp van het onderzoek af. Doorgaans ligt het voor de hand, om het bronnenmateriaal eerst naar elementaire informatie, zoals de tijd, plaats, onderwerp en auteur, of een combinatie hiervan te ordenen. Specifiek voor de architectuur is de thematische ordening van de primaire bronnen naar type, meestal gebaseerd op gebruiksfunctie (typologische ordening) of naar materiaal en constructie.
Dit stadium kan in een aantal gevallen ook het einddoel van het onderzoek zijn. De rangschikking van het bronnenmateriaal kan al een element van analyse en interpretatie inhouden, zeker in het geval van becommentarieerde bronnenuitgaven. Het accent van zulke uitgaven ligt echter op weergave van de bronnen. Enkele voorbeelden van deze ordeningen kunnen zijn:
- Topografische ordening. Gepubliceerde beschrijvende monumentenlijsten, topografische inventarissen b.v. R.Maiocchi: Codice diplomatico-artistico di Pavia dell anno 1330 ad 1550 I+II, Pavia 1937-1949. Hierbij horen ook de verzamelingscatalogi van musea en andere collecties, hetgeen vooral voor architectuurtekeningen en -maquettes van belang is, b.v. H.Egger: Kritisches Verzeichnis der Sammlung architektonischer Handzeichnungen der K.K. Hof-Bibliothek, Wien 1903; E.Blau, E.Kaufman (ed.): Architecture and its Image. Four Centuries of Architectural Representation. Works from the Collection of the Canadian Centre for Architecture, Montreal 1989; A.Drexler: An Illustrated Catalogue of the Mies van van der Rohe Drawnings in the Museum of Modern Art, New York-London 1986 . Het laatste is een voorbeeld van een gecombineerde topografisch-monografische ordening.
- Chronologische ordening. Bronnenuitgaven al dan becommentarieerd, betrekking hebbende op een bepaalde tijd, b.v. Julius von Schloßer: Die Kunstliteratur. Ein Handbuch zur Quellenkunde der neueren Kunstgeschichte, Wien 1924; L.Lefaivre, A.Tzonis: Theorieën van het architektonies ontwerpen, Nijmegen 1984 of Joan Ockman: Architectural culture 1943-1968, New York 1993.
- Bibliografische ordening. Lijsten van schriftelijke bronnen, b.v. A.Senkevich Jr.: Soviet Architecture 1917-1962. A Bibliographical Guide to Source Material, Charlottesville (Virg.) 1974.
- Monografische ordening. Van oeuvre catalogi, b.v. W.Boesiger: Le Corbusier et Pierre Jeanneret. Oeuvre complete, Erlenbach-Zürich 1946-1970 tot één werk, b.v. W.J.Neutelings (ed.): Minnaertgebouw Universiteit Utrecht, Rotterdam 1998, heruitgaven van tractaten en theoretische beschouwingen horen hier ook bij.
- Typologische ordening. Meestal overzichten van soorten gebouwen, b.v. A.Dinier: Recueil de plans d'eglises cisterciennes, Grignau-Paris 1949-1967; R.Sherwood: Modern Housing Prototypes, Cambridge (Mass.)-London 1978 of L. van Duin, U.Barbieri, Fl.Geerts (ed.): Plannendocumentatie theaters, Delft 2000.
- Materiaal en constructie. Beschrijvingen en overzichten, b.v. A.Leonhardt: Vom Caementum zum Zement I-III, Wiesbaden-Berlin 1964-65; A.Quarmby: The Plastics Architect, London 1974, J.Oosterhof: Constructies. Momenten uit de geschiedenis van het overspannen en ondersteunen, Delft 1978.
E.
Hulpwetenschappen
Naast kennis van algemene geschiedenis, die hier als een vanzelfsprekend achtergrond wordt beschouwd, is voor de bewerking en ordening van bronnenmateriaal vaak ondersteuning van andere vakgebieden nodig. Deels gaat het hier om specialisaties binnen de historische discipline, de traditionele historische hulpwetenschappen. Dit zijn onder andere:
paleografie (de leer van de ontwikkeling van letters en handschriftkunde), die het mogelijk maakt de oude bronnen te lezen; diplomatiek, die zich bezig houdt met het ontstaan, soorten en dateren van oorkonden;
chronologie, die behulpzaam kan zijn bij het omrekenen van oudere tijdrekeningen naar onze tijdmeting, het dateren. Dit is van betekenis vooral voor de architectuurgeschiedenis van de oudere tijdperken tot en met de 18e eeuw.
Bij materieële bronnen is soms de hulp van scheikundige en natuurkundige technologieën nodig. Ook de computer technologie kan bij de ordening en vergelijking van bronnen behuplzaam zijn. Anderzijds kan bij er bij de bronnenkritiek beroep gedaan worden op andere wetenschapsgebieden zoals recht, filologie tot en met economie en wiskunde (statistiek).
De eerste begripsmatige vastlegging van het beeld en de structuur van een bouwwerk (tekening) is de stijlkritische en technische analyse. Deze moet uitmonden in de omschrijving van het bouwwerk met zijn specifieke kenmerken. Het begrip stijlkritische analyse krijgt hier de voorkeur boven termen als 'morfologische' of 'formele' analyse, omdat het woord stijl hier beter het individuele van de karakteristiek van het werk weergeeft.
A.
Stijlkritische analyse
Een stiljkritische analyse is een objectgebonden benadering. Doel is het vaststellen van de specifieke karakteristieken van het architectonisch werk (wat en hoe), zo dat deze later door de stijlkritische vergelijking geïnterpreteerd kunnen worden en in een breder verband geplaats kunnen worden (waarom).
Een stijlkritische analyse is een analyse van de aanwezige architectonische (beeldende) eigenschappen van een bouwwerk of van een ontwerptekening, een conceptuele versie van een bouwwerk. Het kan een verschil uitmaken, of een tekening de enige weergave van het ontwerp is, of een aanvullende functie heeft, dat wil zeggen het bestaande bouwwerk en de eventuele onwerpfasen documenteert.
Uit oogpunt van systematiek kan men een verschil kunnen maken tussen de formele en structurele aspecten van de stijlkritische analyse, ook al zijn alle aspecten in de werkelijkheid van een bouwwerk altijd als eenheid op elkaar betrokken. Als de structurele aspecten kan het concept (dispositie) van de plattegrond, de geledingen van de opstand (de bouwmassa dat op de plattegrond verrijst) en het daaruit voortvloeiend ruimtelijk concept gezien worden. Ook de vraagstukken van de ordening van het geheel (compositie, rythme) en de verbeelding van de constructieve aspecten (tectoniek) horen er bij. Formele aspecten zijn bij voorbeeld de ordening van de gevels, de detailering en de architectuurdecoratie (ook van het interieur) en het 'gebruik' van de beeldende kunst in het bouwwerk.
Door een stijkritische analyse van een bouwwerk komen zijn specifieke, individuele architectonische karakteristieken in zicht - de materialisatie van het ontwerpidee wordt in het kaart gebracht. Op dit niveau heeft het begrip stijl een individueel en descriptief karakter. Het beperkt zich niet, zoals veleen ten onrechte menen, alleen tot de bestudering van de voorgevel.
B.
Technische analyse
Omdat een bouwwerk ook aan een concrete plaats gebonden is en als materieel voorwerp aan fysieke wetmatigheden is onderworpen, bezit het ook technische en fysieke eigenschappen. Deze kunnen niet door een stijkritiek worden vastgesteld, of hooguit in een kunstzinnige, gesublimeerde vorm (constructie-tectoniek). Men zou de analyse van deze eigenschappen, in navolging van Robert Hedicke[6], de technische methodiek kunnen noemen. Deze analyse richt zich op de voor het bouwwerk kenmerkende karakteristieken, die door de bouwplaats, het bouwmateriaal en de bouwconstructie zijn gegeven. De stijlkritische en technische analyse zijn complementair.
Men zou de bouwplaats kunnen zien als iets wat buiten het architectuurwerk zelf ligt. Anderzijds is de bouwplaats fysiek onlosmakelijk met een bouwwerk verbonden. Omdat de bouwplaats door zijn afmetingen, ligging (geomorfologische geaardheid, omringende bebouwing) en bodemgestelheid medebepalend is voor het ontwerp en zijn daadwerkelijke uitvoering, verdienen deze aspecten altijd de aandacht. Ook de eventuele cultuurhistorische referentie van de bouwplaats kan van belang zijn.[7]
De betekenis van het bouwmateriaal voor de gedaante van de architectuur spreekt voor zich, omdat het gekozen materiaal medebepalend is voor de bouwconstructie en voor de oppervlaktestructuur. De informatie over de soort en herkomst van het bouwmateriaal kan ook inzichten voor voor het bouwproces en de bouwgeschiedenis leveren.
De bouwconstructie is een letterlijke belichaming van het fysieke 'bestaansrecht' van een bouwwerk. Reeds Vitruvius noemt de 'stabilitas' als één van drie voorwaarden van architectuur. Daarom is het identificeren van de constructie van een bouwwerk een noodzakelijk stap in het architrectuurhistorisch onderzoek en levert het de achtergrondinformatie voor de stijlkritische analyse. Behalve het bouwwerk zelf, zijn de bouwtekeningen een belangrijke bron voor de analyse. De bouwconstructies worden doorgaans onderscheiden naar het materiaalgebruik en naar de constructiewijze zelf.
De interpretatie van een bouwwerk (tekening) is gericht op het vaststellen en het begrijpen van de oorspronkelijke architectonische intentie van het werk en de betekenis en plaats ervan in de ontwikkeling van de architectuur. Een historische en dus ook een architectuurhistorische studie gaat altijd uit van de intenties en context ten tijde van het werk zelf, omdat het werk anders niet te begrijpen is. Het is een 'conditio sinequa non'. Zo kunnen wij een gotisch kerk nu ervaren als indrukwekkend door de materialiteit van zijn gewaagde constructie en de heldere ruimtelijkheid, terwijl in het middeleeuwen juist het sublimeren van de materialiteit en de op elkaar betrokken symboolfunctie der delen de kern van de 'beleving' van deze architectuur vormde. Het 'kunstgenot' van toen was veel meer theologisch bepaald en van een heel andere orde, dan de huidige kunstervaring.
Deze benadering is echter een streven, omdat niet alleen zelden alle gevens vindbaar zullen zijn, maar ook, omdat het werk van de architectuurhistoricus in zijn 'heden' plaatsvindt, met de kennis en inzichten van zijn eigen tijd. Zich volledig verplaatsen in het verleden is niet mogelijk, het verleden is voorbij. Howel het begrijpen van de bronnen in hun oorspronkelijke betekenis ons de enige toegang tot de geschiedenis verschaft, is de geschiedschrijving een zaak van de tegenwoordige tijd. Al in 1868 stelde de historicus Johann Gustav Droysen dat "Unsere ganze Wissenschaft beruht darauf, daß wir aus solchen noch gegenwärtigen Materialien nicht die Vergangenheit herstellen, sondern unsere Vorstellungen von ihnen begründen, berichtigen, erweitern wollen, und zwar durch ein methodisch verfahren, das sich aus diesem ersten Lehrsatz entwickelt."[8]
Ook al zijn "unsere Vorstellungen" van het verleden door hedendaagse positie van de historicus bepaald, is het belang van de tijdelijke 'maatschappelijke relevanties' bij de analyse en interpretatie van de bronnen niet relevant. In het onderzoek zijn de bronnen alleen binnen hun oorspronkelijk context te begrijpen. De actualiteit daartegen kan bepalen wat met het onderzoeksresultaat gebeurt en van belang voor de keuzes van onderzoeksthematiek zijn.
Dit wordt duidelijk bij zulke problematiek, waar de historische benadering en tegenwoordige maatschappelijke belangen ('relevantie') elkaar kruisen. Zo speelt bij de vraagstukken van de monumentenzorg de kennis van de oorspronkelijke betekenis van een bouwwerk een zwaarwegevende rol vanwege zijn feitelijke getuigenis van het verleden. Tegelijker tijd wordt de herinneringswaarde ervan, die de plaatsing op de monumentenlijst bepaalt, door de actualiteit geïnterpreteerd. Bij renovatie en hergebruik komt de rol van de 'maatschappelijke relevantie' (de huidige context van het bouwwerk) veel sterker naar voren.
A. Context als referentiekader
Was de analyse fase gericht op de vraag wat de karakteristieken van het werk van de architectuur zijn, dan is de vraag van de interpretatie waarom deze karakteristieken zulke gedaante hebben en naar de oorspronkelijke betekenis ervan. Hoewel het bouwwerk zijn karakteristiken en dus ook zijn betekenis zelf belichaamt is het uit zich zelf niet te bergrijpen. De antwoorden op deze vragen zijn alleen in samenhang van het werk met zijn eigentijdse context te vinden, omdat een bouwwerk niet in een tijdloos vacuum ontstaat, maar in een concrete historische situatie. Dit betekent, dat de puur objectmatige benadering van het architectuurwerk als bron nu plaats moet maken voor een bredere benadering die gerelateerd is aan de historisch context van zijn ontstaan. Dit kan onder andere inhouden onderzoek naar de relatie van het architectuurwerk met de eigentijdse esthetische norm(en), het technisch kunnen, de usances en achtergronden van het gebruik en onderzoek naar de, deze categorieën overstijgende, (oorspronkelijke) betekenis van het architectuurwerk. Het kan ook op een algemener niveau plaatsvinden dan het niveau van één object (school, gebied, tijdperk). Belangrijk voor het architectuurhistorisch onderzoek is niet alleen het vaststellen en interpreteren van de karakteristieken en van de betekenis van het architectuurwerk, maar ook de veranderingen ervan. Geschiedenis is tenslotte een proces.
Zo kan de interpretatie verschillende aspecten en niveaus hebben. Omdat deze aspecten en niveaus altijd op elkaar betrokken zijn is hun systematische (aparte) weergave lastig en noodgedwongen schematisch. Zij hangt ook van het onderzoeksthema af. Ik heb ervoor gekozen de interpretatie te rangschikken naar de context van het architectuurwerk i.c. de context van het feitelijk ontstaan, de context van de gebruiksfunctie, de context van het ontwerpen (stijl) en de context van de iconografisch en overdrachtelijk betekenis van het werk. Het is een heterogene systematiek, maar die het interpretatie vraagstuk tracht samen te vatten. De plaatsing van het architectuurwerk in de architectuurgeschiedenis, zou dan de afweging van alle vier op elkaar betrokken contexten moeten zijn.
B.
Context van het ontstaan
De meest nabije, op het architectuurwerk betrokken context is die van de opdracht(gever), de auteur (ontwerper) en de uitvoerder (bouwbedrijf). Zij zijn samen de voorwaarde voor het ontstaan van een bouwwerk, zodat hun rol bij de totstandkoming van het werk altijd onderzocht moet worden. De feitelijke gegevens over de opdracht, auteur en uitvoering zouden reeds door de bronnenkritiek vastgesteld moeten zijn. Hier gaat het om hun specifieke rol ten opzichten van de karakteristieken en intenties van het individueel architectuurwerk. Het onderzoek naar de opdracht, de auteur en het bouwbedrijf kan ook, al of niet afzonderlijk, een zelfstandig doel van een studie zijn, gericht op het individueel bouwwerk, of op een algemeen thema.
1. De opdracht.
De aanleiding tot het ontwerpen en bouwen is een opdracht, verstrekt door een opdrachtgever. In tegenstelling tot bij voorbeeld schilderkunst is dit een specifiek gegeven voor architectuur en voor kunstnijverheid en design. Historisch gezien echter, bestaat dit verschil pas relatief korte tijd, sinds de negentiende eeuw.[9]
De opdracht houdt in de bestemming, dus de gebruikssoort (type) van het gebouw en de bijzondere wensen en voorwaarden van de opdrachtgever. De wensen van de opdrachtgever zijn ook met zijn sociale positie en met zijn eventuele politieke ambities verbonden. Het onderzoek naar de opdracht en opdrachtgever kan in verschillende richtingen gaan, maar in iedere geval markeert dit aspect de specifieke ontstaansgeschiedenis van het bouwwerk. De soort van de opdracht en de positie van opdrachtgever verwijst ook naar de typologische vraagstukken.
(zie b.v.: E.Panofski: Abbot Suger on the Abbey Church of St.Denis and its Art Treasures, Princeton 1946; S.Boorsch: The Building of the Vatican. The Papacy and Architecture, Art Bulletin of Metropolitan Museum, 1982-83, nr.40, p.4 ff.; R.Ellis, D.Cuff (ed.): Architects' People, New York-Oxford 1989; Tj.Dijkstra: De kunst van het opdrachtgeven, ...?)
2. De auteur(s).
Als de opdracht de aanleiding tot onstaan van een bouwwerk is, dan is de maker de oorzaak ervan. De auteur (ontwerper, architect, bouwmeester) is degene, die het bouwwerk met zijn kennis, drijfveren en talent gestalte geeft. In eerste instantie lijkt de auteur als persoon voor de kunst- en architectuurgeschiedenis van minder belang, omdat het object van deze wetenschap primair het werk van de auteur is en niet hij zelf. Bovendien begint na de voltooing van het werk zijn alienatie (vervreemding) ten opzichte van intenties van de maker. Het werk kan vanaf dat moment door anderen anders begrepen worden dan de auteur voor ogen stond. Hoewel de auteur de oorzaak van het bouwwerk is, is hij zelf niet altijd de belangrijkste bron van informatie. Vele bouwwerken zijn anoniem of alleen van een naam zonder achtergrond voorzien. Niet altijd laat de auteur een bruikbare informatie achter.
Niettemin is de auteur een onmisbaar schakel bij de interpretatie van het architectuurwerk. De auteursgebonden vraagstukken ten opzichten van het bouwwerk zijn bijvoorbeeld zijn scholing, vakervaring en -kennis, de relatie met de opdrachtgever en zijn met de opdracht verbonden verwoorde intenties en ambities.
Een vraagstuk dat tussen de categorieën 'auteur' en 'uitvoering'ligt, is die van de bedrijsvoering van eigen beroep (van bouwhut tot architectenbureau). De kennis ervan kan bijdragen tot de inzichten over de sociale status van de auteur, de taakverdeling bij het ontwerpen en de relatie met de uitvoerder.
De meest gangbare auteursgebonden literatuur genre is de monografie, de biografie en de texten van de auteurs zelf. Daarnaast zijn ook historiche studies over het archtectenberoep en -opleiding relevant (b.v. M.S.Briggs: The Architect in History, Oxford 1927 [recenzie N.Pevsner: Zur Geschichte des Architektenberufs, Kritische Berichte, 1930-31, p.97-122]; J.H.Harvey: The Medieval Architect, London 1972; W.Müller: Architekten in der Welt der Antike, Zürich-München 1989; I.Severin: Baumeister und Architekten. Studien zur Darstellung eines Berufstandes in Porträt und Bildnis, Berlin 1992; W.S.Saunders (ed.): Reflections on Architectural Practices in the Nineties, New York 1996 of U.Pfafmmater: Die Erfindung des modernen Architekten. Ursprung und Entwicklung seiner wissenschaftlich-industriellen Ausbildung, Basel-Boston-Berlin 1997).
3 De uitvoering.
Zonder uitvoerders geen bouwwerk. Toch speelt in architectuurgeschiedenis het bouwbedrijf een minder belangrijke rol, omdat deze weliswaar een onmisbare, maar slechts bemiddelende en in zekere zin verborgen rol speelt. Ondanks dat is een minimale kennis van dit vraagstuk uit factografisch oogpunt nodig. Bovendien kunnen de uitvoeringsmogelijkheden van het ontwerp invloed hebben op de uiteindelijke gedaante van het bouwwerk.
De organisatievorm van het bouwbedrijf kan, zoals bijvoorbeeld in het mideeleeuwen - waar de auteur en het bedrijf met elkaar verbonden waren, van betekenis zijn voor het houden en doorgeven van de kennis van het bouwen, dus voor het te onderzoeken bouwwerk. Als men in het vraagstuk van de uitvoering ook de vraag naar het technisch kunnen betrekt, dan stijgt de betekenis van dit contextueel aspect. Men kan het bouwbedrijf als de drager van de eigentijdse technische kennis zien. Deze kennis bepaalt, samen met die van de auteur, de mogelijkheden van de materialisering van het ontwerp.
(Liteeratuur voorbeelden o.a. A.Grote: Der vollkommen Architectus. Baumeister und Baubetrieb bis zum Angang der Neuzeit, München 1959; P. du Colombier: Les chantiers du cathédrales, Paris 1973; G.Binding, N.Nußbaum: Mittelalterlicher Baubetrieb, Damrstadt 1978; W.H.Vroom: De financiering van de kathedraalbouw, Maarsen 1981.)
C. Context van het gebruik - Typologie
Kenmerkend verschil tussen beeldende kunst en architectuur is de gebruiksfunctie. Weliswaar werd de schilderkunst en beeldhouwkunst ook altijd gebruikt - hun museale functie is betrekkelijk recent - maar het architectuurwerk is door het beoogd gebruik in zijn gedaante structureel bepaald. Reeds Vitruvius noemt de utilitas als één van de drie kenmerken van de architectuur. De gebruiksfunctie is een wezenlijk kenmerk van de architectuur, maar een bouwerk kan tijdelijk (Pantheon als paardenstal) of definitief zijn gebruiksfunctie verliezen of een andere gebruiksfunctie krijgen. Dit laatste is niets nieuws, zie bij voorbeeld de verbouwingen van kloosters tot ziekenhuizen of kazernes.
Bij de totstandkoming van het bouwwerk ligt de gebruiksfunctie in de opdracht besloten. Om de opdracht te kunnen bezien binnen zijn eigen 'soort' is een vergelijking met andere gebouwen van dezelfde gebruiksfunctie nodig, een typologische vergelijking.[10] Het antwoord op de vraag, waarom een bouwwerk een bepaalde gedaante heeft, kan bepaald zijn door de reeds opgedane historische ervaring (traditie) met de structuur van bouwwerken van dezelfde soort. Naast deze vaststelling van de mogelijke herkomst van een typologische oplossing, kan zo'n vergelijking ook de specifieke eigentijdse vervulling van de gebruiksfunctie aan het licht brengen en op een verandering van de gangbare typologie wijzen.
Het typologisch vraagstuk heeft zich binnen de architectuurgeschiedenis verzelfstandigt als een appart type onderzoek, die de ontwikkeling van de verschillende soorten gebouwen bestudeert. Hiervoor is de kennis van de desbetreffende gebruiksfunctie nodig, die zich buiten het gebied van de architectuur bevindt. Zo kan de ontwikkeling van het theatertype zonder kennis van de ontwikkeling van het theaterspel niet begrepen worden, de ontwikkeling van de ziekenhuizen niet zonder de geschiedenis van de medische wetenschap, de ontwikkeling gevangenissen niet zonder de geschiedenis van het strafrecht, etcetera. Het is dus evident, dat bij dit soort onderzoek een beroep moet worden gedaan worden op andere terreinen van geschiedenis. De typologische problematiek kan complex zijn. Naast de type-gebonden geschiedenis spelen de sociaal-economische en politieke aspecten een specifieke een rol.
De typologische literatuur loopt nogal uiteen. Sommige publicaties hebben een documentair karakter van een bronnenuitgave. Andere richten zich vooral op de systematiek van de ontwikkeling van de plattegrond van het desbetreffend type. De meer synthetische publicaties beschouwen de ontwikkeling van het type als geheel en relateren het aan de historisch-oorzakelijke achtergronden. De typologische literatuur kan het onderwerp ook binnen een bepaald territorium of tijdsbestek behandelen.
Een algemeen typologisch overzicht is dat van N.Pevsner: A History of the Building Types, Princeton (N.J.)-London 1976. Voorbeelden van monografische-typologische literatuur kunnen o.a. zijn: W.Braunfels: Abendländische Klosterbaukunst, Köln 1969; M.A.Petersen: Gedetineerde onder dak; geschiedenis van het gevangeniswezen in Nederland van 1795 af, bezien van zijn behuizing, Leiden 1978; J.F.Geist: Passagen, ein Bautyp des 19. Jahrhunderts, München 1979; Enciclopedia dello spettacolo (10 bd.) Roma 1954-1966; D.Thompson, G.Goldin: The Hospital, a Social and Architectural History, New Haven (Conn.) 1975 of P.J.W. van Wesemael: Architectuur van instructie en vermaak. Een maatschappijhistorische analyse van de wereldtentoonstellingen als didactisch verschijnsel (1798-1851-1970), Delft 1997.
D. Context van het ontwerp - Stijlkritische interpretatie
De stijlkritische analyse betrof de vastlegging van de formele en structurele kenmerken van het individuele architectuurwerk. De stijlkritische interpretatie betekent en vergelijking van deze individuele kenmerken met andere werken. In eerste instantie met contemporaine werken, maar het kunnen ook vroegere of latere bouwerken zijn, afhankelijk van de aspiraties van het onderzoek. Ook de 'reflectieve' bronnen, de theoretische geschriften en kritiek, zijn bij zo'n vergelijking van belang. Zo kan de architectuurhistoricus inzicht krijgen in de toen geldige of gebruikelike esthetische norm(en) en in het onwerpinstrumentarium. Hij kan dan oordelen welke positie het bouwwerk daar in heeft - hij kan het bouwwerk in zijn context plaatsen. Dit kan betekenen, dat het werk zich aan de norm conformeert, dat wil zeggen een voorbeeld van een standaard oplossing is of van navolging of copieeren.[11] Het kan zijn dat het werk meer of minder van de ganbare norm afwijkt, omdat de auteur in zijn werk naar nieuwe oplossingen van de ontwerp opgave zocht. Het kan ook zijn, dat de auteur de norm afwees en zich op oudere uitgangspunten bleef baseren, of de nieuwe norm niet begreep, zoals bij voorbeeld bij sommige bouwwerken van Renaissance benoorden der Alpen het geval is.
Hiermee kan het architectuurwerk gepositioneerd worden ten opzichte van de eigen tijd. Het zou moeten blijken, welke opgaven en uitdagingen in het métier er destijds waren en hoe de architectonische ambities en het talent van de auteur, belichaamd door het bouwwerk (tekening), zich hiertoe verhouden. De begrippen 'eigen tijd' en esthetische norm zijn hier niet als een statisch moment bedoeld, maar als de contemporaine ontwikkeling, waarvan de tijdsgrenzen door het onderzoeksthema worden bepaald.
Deze plaatsing van het werk in de ontwikkeling van de architectuur, kan op verschillende niveaus geschieden. Het kan betrekking hebben op het oeuvre van de auteur zelf (monografisch ingang), op de betekenis binnen bepaalde territoriale grenzen (de cathedraal in Chartres en de Noordfranse gotiek of het sanatorium Zonnenstraal en het Nederlandse Nieuw Bouwen), of op een generalistische strekking binnen de lijnen van een algemene ontwikkeling (de betekenis van Borromini's oeuvre voor de Europese barok). Het laatste voorbeeld geeft aan, dat een contemporaine vergelijking alléén niet altijd afdoende is. Borromini's oeuvre kreeg pas meer dan honderd jaar na zijn dood in Centraal Europa een grote betekenis.[12]
Een generalistische benadering is de stijlkritische interpretatie van groepen bouwwerken in de bredere context van tijd en plaats. Dit kan leiden tot de vaststelling van de esthetische norm en van de tot haar verwezelijking gebruikte ontwerpinstrumentaruim en van de veranderingen ervan (periodisatie) binnen een periode, stijl of stroming.
Bij de stijlkritische interpretatie heeft het begrip stijl een historisch normatief karakter. Het is een abstractie van de karakteristieken van de individuele architectuurwerken. Het is dat, wat deze werken met elkaar bindt. Het stijlbegrip is in het architectuurhistorisch onderzoek noodzakelijk om de collectieve kwaliteiten te kunnen benoemen. Een nader uitleg over het stijbegrip zou een apparte, historiografisch onderbouwde verhandeling vereisen, wat in dit verband te ver gaat.[13]
De literatuur gebaseerd op de stijlkritische interpretatie kan varieëren van een monografische benadering tot de geschiedenis van een stijlperiode. Onderwerp van de literatuur kunnen ook sommige elementen van de interpretatie zijn, zoals de tectoniek (b.v. K.Frampton: Studies in Tectonics culture. The Poetics of Construction in Nineteenth and Twenties Century, Cambridge (Mass.)-London 1996). De interpretatie van het stijlbegrip maakt deel uit van iedere systematische kunsthistorische studie (zie o.a. H.Bauer, l.c., p.74-80, 87-89 en L.Dittmann: Stil- Symbol- Struktur, Studien zu Kategorien der Kunstgeschichte, München 1967).
E. Context van de betekenis - (iconografie, iconologie)
De formulering van de betekenis is hier gerelateerd aan dat wat het kunstwerk afbeeldt en wat 'buiten' de stijlkritisch geformuleerde betekenis van een kunstwerk staat. In de algemene kunstgeschiedenis is dat het terrein van de iconografie en de iconologie. De iconografie was oorspronkelijk alleen gericht op de identificatie en analyse van het afgebeelde. Het later geformuleerde begrip van iconologie impliceerd de verklaring van de symbolische betekenis ervan. Sinds de iconografie niet alleen factografisch, maar meer contextueel-interpreterend[14] werd opgevat, begon in de literatuur het verschil tussen de twee interpretatieniveaus te vervagen. Beide benaderingen werden ontwikkeld door de studies van middeleeuwse kunst en van in de kunst voortlevende antieke mythologie. Doordat beide benaderingen meestal het kunstwerk alleen als een inhoudelijk betekenisdrager beschouwen, zonder de aandacht voor diens gedaante, worden zij in de kunstgeschiedenis soms als eenzijdig ervaren.[15] In de architectuurgeschiedenis zijn bij een soortgelijke betekenis-interpretatie deze termen niet frequent in gebruik en nauwelijks van elkaar te onderscheiden.[16]
Het begrip iconologie komt in de architectuurgeschiedenis zelden voor. Methodisch is dit begrip voor de oudere architectuur alleen door Günter Bandmann uitgewerkt. De reden voor het beperkt gebruik van deze terminologie ligt vermoedelijk in het niet afbeeldende karakter van de architectuur, althans in vergelijking met de schilderkunst en beeldhouwkunst. Toch kan een architectuurwerk aspecten hebben, die door de stijlkritische interpretatie slechts gedeeltelijk, of in het geheel niet ontsloten kunnen worden en waar een iconografische en iconologische benadering uitkomst biedt.
1. Iconografie
Omdat de architectuur nauwelijks tot de afbeeldende (mimetische) kunst gerekend kan worden, kan het iconografisch onderzoek zich vooral op de vaststelling en interpretatie van de in het bouwwerk anwezige 'afbeeldingen' binnen het architectuur genre zelf richten. Dat kunnen de architectuurmotieven zijn, dat wil zeggen de verzelfstandigde vormen en details van andere bouwwerken, die als een compositie element buiten hun oorspronkelijke context in andere bouwwerken gebruikt worden (triomfboog, Palladio motief, zuilvormen, koepel etc.) om architectonische en/of symbolische redenen. Het kunnen ook elementen zijn, die van buiten de architectuur afkomstig zijn, zoals de ronde scheepsvensters of elementen van utiliteitsbouw, die als verwijzende atributen gebruikt werden.
Binnen het iconografisch kader valt ook de interpretatie van de de bewuste 'afbeeldingen' van andere bouwwerken als een geheel. Bij voorbeeld de verbeelding van een ruïne - een aquaduct of een mideeleeuws burcht als follie of jachtslot, een Chinese pagode als tuinpavlijoen, of de kerk in Oudenbosch als een replica van St.Pieter in Rome. Ook de door bouwwerk als geheel aangenomen vormen van buiten de architectuur, zoals scheepsvorm of antropomorfische (follie in Bomarzo) en zoomorfische vormen (friettent als een eend, zie Robert Venturi) zijn hier to te rekenen.
Een specifiek iconografisch terrein is de studie van het 'ideaal type', zoals het gebruik van de elementaire stereometrische vormen in de architectuur. De architectuur iconografie kan ook de architectonische typologie genoemd worden, maar omdat onder typologie meestal het type naar gebruiksfunctie wordt verstaan, is dit vewarrend. Het vaststellen en interpreteren van de iconografische karakteristieken van een bouwwerk is de taak van de stijlkritische analyse en interpretatie, maar boven het niveau van het individueel bouwwerk is dit een zelfstandige thematiek, die voor de stijlkritische interpretatie wederom als referentiekader kan dienen.
De iconografische literatuur is heterogeen en overlapt deels de stijkritische beschouwingen. (Iconografie algemeen G.André: Architektur und Kunstgewerbe als Gegenstand der Ikonographie, Festschrift für Richard Hamann, Burg 1939, p.3-11; A.Reinle; Die Zeichensprache der Architektur, Zürich 1976; specifiek: G. Duby: Les trois ordres ou l'imaginaire de féodalisme, Paris 1978; J.Onians: Bearers of Meaning. The Classical Ordes in Antiquity, the Middle Ages and the Renaissance, Cambridge (Mass.) 1988; G.Kähler: Architektur als Symbolverfall. Das Dampfermotiv in der Baukunst, Gutersloh 1981; A.G.Schulte (red.): Ruïnes in Nederland, Zwolle 1997; St.von Moos: Turm und Bollewerk. Beiträge zu einer politischen Ikonographie der italienische Renaissancearchitektur, Zurich 1974; A.M.Vogt: Russische und Französiche Revolutionsarchitektur 1917-1789, Köln a.R. 1974 of H.Kern: Labyrinthe, München 1983).
2. Iconologie
De formele en structurele karakteristieken van een architectuurwerk kunnen ook een alegorische, overdrachtelijke of symbolische betekenis hebben, die door de stijkritische interpretatie niet zijn vast te stellen. Zij kunnen verwijzen naar inhouden en betekenissen buiten het bouwwerk en buiten de architectuur zelf. Hier kan de kennis van de horizon van het eigentijdse wereldbeeld, van algemene opvattingen over de kunst en wetenschap, van sociale normen en waarden, een referentiekader bieden voor de interpretatie.
Ook de architectuur iconografie kan in haar interpretatie betrekking hebben op de symbolische betekenis en buiten het architectuur genre reiken. Daarom is een preciese afbakening tussen beide benaderingen moeilijk. Bij de architectuur iconologie echter gaat het alleen om overdrachtelijke betekenis van het architectuurwerk.
De traditionele iconologische methodiek, al dan niet als zodanig benoemd, is vooral op het terrein van de middeleeuwse en barokke architectuur uitgewerkt. Howel de gelaagdheid van de alegorie en symboliek sindsdien veranderd is, betekent dit niet, dat het verwijzend 'vermogen' van een architectuurwerk sindsdien verdwenen zou zijn. In feite wordt de iconologische benadering vortgezet in de interpretatie van de jongere bouwerken. Meestal maakt zulke interpretatie deel van het onderzoek uit. Zo is bijvoorbeeld de interpretatie van Mies van der Rohe's Barcelona paviljoen door Frits Neumeyr als een 'platonische tempel' een voorbeeld van architectuur iconologie van de Moderne architectuur.
Literatuurvoorbeeldenzijn o.a.:
Algemeen G.Bandmann: Ikonologie der Architektur, Jahrbuch für Ästhetik und allgemeine Kunstwissenschaft, Stuttgart 1951, p.67-109 (herdruk Darmstadt 1969) en H. Sedlmayer: Architektur als abbildende Kunst in H.Sedlmayer Epochen und Werke II, Wien 1960, p.211-234;
Middeleeuwen: naast Sauer en Krautheimer (voetn.16) H.Sedlmayer: Die Entstehung der Kathedrale, Zürich 1950; E.Panofski: Gothic Architecture and Scholasticism, Latrobe 1951; O.von Simson: The Gotic Cathedral. Origins of Gothic Architecture and the Medieval Concept of Order, New York 1956;
Barok H.Sedlmayer: Johann Bernhard Fischer von Erlach, Stuttgart 1997 (oorspr.1976);
Nieuwe tijd: Fr.Neumeyer: The Artless Word; Mies van der Rohe on the building Art, Cambridge (Mass.) 1991.
De architectuurhistorische literatuur omvat de verzamelde kennis van het vakgebied tot nu toe. Daarom is een literatuurstudie vrijwel altijd de eerste stap in het architectuurhistorisch onderzoek. Dit betekent een inventarisatie van kennis over het onderwerp, want het heeft weinig zin zelf te 'ontdekken', wat al bekend is. Aaanleiding tot het onderzoek zijn juist de lacunes in de bestaande kennis of een nieuwe interpretatie ervan. Dit is in wetenschappelijke zin een conditio sine qua non. Door het verdere onderzoek wordt de literatuur op factografisch en interpretatief niveau getoetst.
Bij de presentatie (publicatie) van het onderzoek hoort uit redactioneel oogpunt het hoofdstuk over de literatuurstudie, de literatuurkritiek, aan het begin plaats te vinden. De architectuurhistoricus plaatst zijn eigen onderzoek in het 'veld' van de bestaande kennis van het onderwerp, waarmee hij tevens inhoudelijke en methodische verantwoording van het onderzoek aflegd.
Het architectuurhistorisch onderzoek veronderstelt de kennis van de soorten van architectuurhistorische literatuur. Hier ligt een taak voor de opleiding of zelfstudie[17].
De voorgaande weergave van een onderzoeksmethodiek is noodgedwongen bekopt en schematisch. Er zijn meer vraagstukken dan expliciete benoemd konden worden. Onderstaande kanttekeningen zijn bedoeld om enkele vraagstukken nader te belichten.
A. Mijn bijdrage had, vanuit het oogpunt van de wetenschappelijke systematiek, ook anders kunnen beginnen. Bij voorbeeld: architectuurgeschiedenis maakt samen met kunstgeschiedenis deel uit van de historische wetenschappen. Haar object is de architectuur... en vervolgens wordt het object omschreven en uit zijn eigenschappen de onderzoeksmethode afgeleid. Maar wat is architectuur? De in de jaren zeventig op de Faculteit der Bouwkunde verfoeide, maar in de buitenwereld respectabele architectuurhistoricus Nicolaus Pevsner, heeft een keer geschreven: "Een fietsenstalling is een bouwwerk. De kathedraal van Lincoln is een stuk architectuur. Bijna alles, wat zoveel ruimte insluit, dat een mens zich er in bewegen kan, is een bouwwerk; de term architectuur slaat alleen op bouwwerken die door de ontwerper ook als esthetisch aantrekkelijk zijn bedoeld."[18] Zijn uitspraak geeft de strekking van de gangbare architectuurgeschiedenis weer, namelijk het volgen van de veranderingen van de esthetische norm in de loop der tijd. Vanuit dat oogpunt is niet alles wat gebouwd is van even groot belang, maar vooral datgene, wat deze ontwikkeling karakteriseert. Zeker als het een boek betreft over de algemene ontwikkeling van de Europese architectuur, waar Pevsner zijn uitspraak deed. Vanuit een documentair standpunt (monumentenzorg) of typologie kan het anders liggen. De stelling, dat architectuur daar begint, waar de gedaante van een bouwwerk door haar 'esthetische aantrekkelikheid' zijn utilitaire functievervulling overstijgt, is in het dagelijks leven een hanteerbare criterium. Maar voor de beoefening van de architectuurgeschiednis is dit criterium alleen met een voorbehoud te aanvaarden.
Tegen Pevsners uitspraak kunnen theoretische en pragmatische bezwaren ingebracht worden. Het theoretisch bezwaar stoelt voornamelijk op de absolute tegenstelling tussen een bouwwerk als volmaakt kunstwerk (cathedraal) en een louter utilitair bouwsel (fietsenstalling). De gedaante van een bouwwerk is altijd onlosmakelijk met de vervulling van een gebruiksfunctie verbonden, zelfs bij een monument. De 'esthetische aantrekkelijkheid', de esthetische functie en norm, is historisch van karakter en dus veranderlijk. Daarom is het in het architectuurhistorisch onderzoek niet mogelijk een nomenclatuur van de bouwwerken naar 'esthetische aantrekkelijkheid' als een normatief apriori vast te stellen. Het onderzoeksveld van architectuurgeschiedenis moet open zijn. De verschillen in intenties en betekenis van de bouwerken en moeten uit het onderzoek zelf blijken.
De pragmatische bezwaren tegen Pevsners uitspraak berusten op het feit, dat de afgelopen honderdvijftig jaar de bouwproductie aanzienlijk gestegen is en een reeks nieuwe gebouwtypen op een utilitair grondslag is ontstaan, waardoor de veronderstelde grens tussen 'cathedralen' en 'fietsenstallingen' is vervaagd. Voor de architectuurgeschiedenis houdt dit een verbreding van het onderzoeksveld in.
B. Van het vraagstuk van 'cathedralen' versus 'fietsenstallingen' is het een korte stap naar de vraag 'Architectural history as a social science'?[19] Omdat architectuur (bouwwerk) één van de fundamentele menselijke behoeften vervult, namelijkhet onderdak bieden, is het gebruik van 'het onderdak' en van alle ermee samenhangende vraagstukken ook onderwerp van de studie. Zulke studies maken deel uit van architectuurgeschiedenis maar zijn vooral een onderwerp van de sociale wetenschappen. Het heeft weinig zin om te trachten een preciese grens te trekken tussen tussen architectuurgeschiedenis en de sociale wetenschappen. Belangrijkerijker is, hoe het onderzoeksresultaat bijdraagt tot kennis van desbetreffend vakgebied.
Uit de voorgaande schets van de architectuurhistorische methodiek moge duidelijk zijn, dat de sociale aspecten van de opdracht, de auteur, de gebruiker en het bouwbedrijf nodig zijn voor het begrijpen van het architectuurwerk. Ook de exploitatiegeschiedenis is voor de geschiedenis van een individueel bouwerk of voor het typologisch onderzoek van betekenis. De architectuurgeschiedenis gebruikt deze gegevens, maar is daarmee nog geen sociale wetenschap (het wonen is de woning niet).
De mogelijke onderzoeksthematiek op dit terrein is reeds bij het 'Context van het ontstaan' aangegeven, maar kan veel breder zijn:
Algemene literatuur: R.Hauser: The Social History of Art, London 1951; H.Stekl (Hrsg.): Architektur und Gesellschaft von der Antike bis zur Gegenwart, Salzburg 1980. Bijzondere onderwerpen: b.v. H.Lützeler: Zur Religionssoziologie deutscher Barockarchitektur, Archiv für Sozialswissenschaften und Sozialpolitiek, 1931, LXVI bd., p.557-584; H.Rosenau: Zum Sozialproblem in der Architekturtheorie des 15. bis 19. Jahrhunderts, Festschrift für Martin Wackernagel, Köln-Graz 1958; R.Bentmann, M.Müller: Die Villa als Herschaftsarchitektur. Versuch einer kunst- und sozialgeschitlichen Analyse, Frankfurt a.M. 1970;
Fr.Bollerey: Architekturkonzeption der utopischen Sozialisten, München 1977; Chr.L.Frommel: Raffaels Paläste: Wohnen und Leben im Rom der Hochrenaissance, Gewerblicher Rechtsschutz und Urheberrecht, 1986, p.10 ff.
C. Dat architectuurgeschiedenis als object van haar onderzoek het verleden van architectuur heeft is evident. Maar waar houdt het verleden op en waar begint de actualiteit? Dit is het vraagstuk van de verhouding tussen architectuurgeschiedenis en architectuurkritiek. Het essentieel verschil tussen beide diciplines ligt in de tijdsafstand tot het object van hun studie. Door te reagaren op de contemporaine gebouwen en architectuurconcepten maakt architectuurkritiek een deel uit van de actuele architectuurdiscussie. In deze rol kan de kritiek bestaande architectuuropvattingen niet alllen reflecteren, maar hen ook beïnvloeden. Deze betrokkenheid is haar wezenskenmerk.
Voor het architectuurhistorisch onderzoek is deze betrokkenheid niet het primaire doel, hoogstens een mogelijk neveneffect. Om zo'n betrokkenheid te vermijden is ten opzichte van het object van het onderzoekeen zekere historische distantie nodig. Deze historische afstand heeft ook een methodisch voordeel, omdat de contemporaine meningen door de daaropvolgende ontwikkeling in een, voor de tijdgenoten nog onzichtbare, context geplaatst worden. Een voorbeeld van een vermenging van beide disciplines kan Sigfried Giedion kan zijn, die kunsthistoricus was, maar als secretaris van CIAM ook bij de actualiteit actief betrokken was. Zijn geschiedenis van de Moderne beweging (Time, Space and Architecture. The Growth of a New Tradition, 1941) geeft daardoor een eenzijdig beeld van deze ontwikelling.[20]
De grens van de historisch distantie moet iedere historicus voor zich zelf trekken, maar grofweg zou deze te minste op één generatie gesteld kunnen worden. Dit neemt niet weg, dat de persoon van de architectuurhistoricus ook in het veld van de architectuurkritiek actief kan zijn en een mening over de hedendaagse architectuur kan uitdragen. De hier weergeven verhouding tussen de architectuurgeschiedenis en architectuurkunstkritiek is, mede door hun onderlinge overeenkomsten, niet onomstreden.[21]
Voor architectuurgeschiedenis onderzoek biedt de architectuur- en kunstkritiek belangrijke en interesante bronnnemateriaal voor de receptiegeschiedenis, theorievorming en veranderingen van de esthetische norm. Een voorbeld van zo'n studie is A. van der Woud: Waarheid en Karakter. Het debat over de bouwkunst 1840-1900, Rotterdam 1997.
[nog in te vullen]l
[1]Voor
zo ver mij bekend zijn er door Nederlandse architectuurhistorici methodische
geen verhandelingen geschreven. Een aanzet daarvoor was de inaugurale rede van
E.F. van der Grinten: Bouwkunst-Geschiedenis en Bouw-geschiedenis, Bussum
1963.
[2]Zie
b.v. de in de literatuur verschillende omschrijvingen en plattegrondafbeeldingen
van het zelfde gebouw (San Carlo alle Quatro Fontane), E.F. van der Grinten,
l.c., p.8-9, 22-23.
[3]De
meest uitgebreide en systematische verhandeling over het bronnenmateriaal en
-kritiek zie H.Tietze: Die Methode der Kunstgeschichte, Leipzig 1913,
p.184-278.
[4]Vergelijk
b.v. H.Bauer: Kunsthistorik. Eine kritische Einführung in das Studium der
Kunstgeschichte, München 1976, p.108, 120 en K.Badt: Eine Wissenschaftslehre
der Kunstgeschichte, Koln 1971, p.64-65.
[5]
Zie B.v. de moeizame en langdurige zoektocht naar de herkomst van het ideale
klosterschema uit St.Gallen.
[6]R.Hedicke:
Methodenlehre der Kunstgeschichte, Strassburg 1924, p.100-132. Hoewel het boek
nogal gedateerd is, is Hedicke onder de kunsthistorici door zijn aandacht voor
de technische aspecten van de beeldende kunst (incl. architectuur) in methodisch
opzicht een uitzondering. Opmerkelijk is zijn nog steeds actuele constatering:
"Außer der Kreisen der Architekten-Kunsthistoriker und der Künstler
ist heute das Technische in der Kunstgeschichte verachtet, und äußert sich
auch darin, daß die Studenten der Kunstgeschichte für das technische in der
bildende Kunst heute gar kein Interesse und Verständnis mehr besitzen."
l.c. p.102.
[7]Voor
een breed opgevatte betekenis van de bouwplaats zie Chr.Norberg-Schulz: Genius
loci, London 1981.
[8]J.G.Droysen:
Grundriß der Historik. Eine Enzyklopädie und Methodologie der Geschichte,
Darmstad 1960, p.20 (oorspr.1868).
[9]Uiteraard
bestaan ook 'vrije' architectonische studies op initiatief van de architect
zelf. Hier is het vraagstuk van de opdrachtgever irrelevant.
[10]Het
begrip 'type' wordt hier voorlopig met de gebruiksfunctie vereenzelvigt, maar
het is geenzins met deze functie uitsluitend te verbinden.
[11]In
de praktijk van het onderzoek moeten de afwegingen genuanceerder zijn. Over
deze problematiek zie o.a. J.Bakoš: Peripherie und die Kunsthistorische Entwicklung,
Ars, 1991, nr.1, p.1-11.
[12]Van
af het eind van de zeventiende eeuw reisden de Middeneuropese architecten naar
Rome om daar, in plaats van de eigentijdse bouwwerken, de voor de Romeinen
inmiddels achterhaalde architectuur van Borromini te bestuderen.
[13]Voor
de algemene definitie van het stijlbegrip zie H.-G.Gadamer: Wahrheit und
Methode, Tubingen 1970 , p. 466-469.
[14]Zie
b.v. J.Bia_ostocki: Iconography, in Ph.P.Wieney (ed.): Dictionary of the
History of Ideas, New York 1973, Vol.2, p.524-541.
[15]
Zie b.v. H.Bauer, l.c., p.93-99. Recentelijk zie de bespreking door Eddy de
Jongh van de heruitgave van Panofsky's Menaning in Visual Arts (E.De Jongh:
'Voor mij was dit boek niet minder dan een openbaring', De Academische
Boekengids, 2000, nr.21, p.20).
[16]Zie
b.v. I.Sauer: Symboliek des Kirchengebäudes und seine Ausstattung in der Auffassung
des Mittelalters, Freiburg i.B. 1924 (2e ed.) en R.Krautheimer: Introduction to
an Iconography of Medieval Architecture, Journal of the Warburg and Courtauld
Institutes, 1942, V, p.1 ff.
[17]
Gepubliceerde handleidingen kunnen hier behulpzaam zijn, b.v. B.Wilk: Wie finde
ich kunstwissenschaftliche Literatur, Berlin 1987.
[18]N.Pevsner:
Europese architectuur, Mideleeuwen en Renaissance, Rotterdam 1970, p.13
(oorspr. 1943).
[19]De
titel van een bijeenkomst op het Kunsthistorisch Instituut in Utrecht begin
jaren zeventig. Deze bijeenkomst leek een politiek geengageerde protest tegen
de gevestigde architecturugeschiedenis.
[20]
"We need, I think, to recognize the fact that a historian should try to
escape from prejudices of his own period. If he merely sees past architecture
in the terms of current aesthetics or fashion he is likely to be a propagndist
rather a historian." Br.Allsopp: The Study of Architectural History,
London 1970, p.68.