|
|
Taeke de Jong |
Henk Engel |
1.1 Vormtypen............................................................ 91
1.2 Structuur-
en functietypen................................. 92
1.3 Een
functionele taxonomie................................ 92
1.4 Vorm- en
structuur-vooronderstellingen bij functietypen 93
1.5 Schaalgevoeligheid
van typekenmerken........ 94
1.6 Schaalonafhankelijke
structuurtypen.............. 94
1.7 Beeldtypen............................................................ 95
1.8 Overdrachtelijke
typen, metaforen.................. 95
CONTEXT |
OBJECT |
|
Bepaald |
Variabel |
|
Bepaald |
Ontwerp-onderzoek |
Onderzoekend ontwerp |
Variabel |
Typologisch onderzoek |
Ontwerpend onderzoek |
Een bouwkundig type is een samenvatting (begrip) van bouwkundige ontwerpen met gemeenschappelijke kenmerken die in een schema[1] kan worden uitgedrukt. Het is eventueel een voorloper van een model, een ontwerp. Een type is daarmee nog niet een model dat ook in de werkelijkheid kan worden nagemaakt[2] om daaraan effecten in een gegeven context te kunnen aflezen. Een ontwerp, een realiseerbare voorstelling met een schaalfactor, is bijvoorbeeld wel een model, een type niet. Omgekeerd is een model op specifiek geselecteerde onderdelen concreter, meer uitgesproken dan een type en dus ook geen type. Een idealtype[3] kan bijvoorbeeld meer kenmerken hebben dan al zijn voorbeelden. Het idealtype 'completeert' dus in bepaalde opzichten zijn voorbeelden waardoor zij beter voorstelbaar worden. Van zo'n idealtype kan wel een voorstelling of voorbeeld gemaakt worden dat als ideaalmodel kan dienen, bijvoorbeeld in het onderwijs, maar het zal altijd kenmerken missen omdat die nooit allemaal tegelijk realiseerbaar zijn. De andere (gerealiseerde, dus incomplete) voorbeelden van het idealtype, hebben daarnaast kenmerken (bijvoorbeeld in het type verwaarloosde details) die het in een specifieke context bruikbaar en eventueel uniek maken.
Als van een type een - eventueel verloren gegaan - historisch eerste voorbeeld beschikbaar is, kan daarvan een model gemaakt worden. Zo'n model heeft, om het te kunnen namaken in andere opzichten ook méér (praktische) kenmerken dan het type (bijvoorbeeld een materiaalspecificatie en een vorm). Al is het daarmee maakbaar, het hoeft nog steeds niet bruikbaar[4] te zijn in een gegeven context.
Een systeem vooronderstelt daarnaast onderdelen (elementen) en een welomschreven systeemgrens waarmee systeem en context helder gescheiden zijn. Die grenzen blijven bij het type en soms bij het model (als delen van de context daarin al of niet suggestief zijn meegenomen) opzettelijk in het vage. Een massastudie kan bijvoorbeeld wel gebruik maken van typen en modellen, maar zij hoeft geen systeem te vormen. Een archetype[5], bijvoorbeeld de 'drie-eenheid', is een type dat aan de vorm voorafgaat en met oude betekenis- en vormassociaties geladen is. Het labyrint is bijvoorbeeld een archetype, gebaseerd de mythe van Theseus en de draad van Ariadne die zijn oorsprong heeft in het inmiddels opgegraven paleis van koning Minos te Knossos op Kreta.
Ieder voorbeeld van een type is een variant met bijkomende andere kenmerken (bijvoorbeeld de locatie) zoals ook in de muziek variaties op een thema worden onderscheiden. Een type kan een stereotype worden als het zich zonder varianten vastzet in kritiekloos herhaalde toepassingen. Typologische_kritiek (Argan, Tafuri) is het wegnemen en toevoegen van kenmerken in bekende typen. Zo gebruikte Van Eyck volgens Levaivre en Tzonis (zie blz. 80) klassieke typen en verwisselde een aantal kenmerken met die van De Stijl. Sommige ontwerpstudenten stellen er een eer in een ontwerp te maken dat aan geen enkel type beantwoordt en dus een 'nieuw type' vertegenwoordigt dat navolging kan krijgen. Zo'n type is een prototype. Dikwijls blijkt zo'n type een variant op een bestaand type. Soms is een variant echter zo afwijkend, dat men het als afzonderlijk type benoemt en onthoudt.
Het aantal typen is zo groot, dat niemand zich van alle denkbare typen een voorstelling kan maken. Typologisch_onderzoek vergelijkt en ordent typen en beoordeelt hun varianten in verschillende contexten. Wanneer de ordening een structuur van onderling verwante typen in de vorm van een stamboom aanneemt, spreekt men van een taxonomie.
Wat is het verschil tussen een type, een systeem
en een model?
Als de kenmerken van een type alleen de vorm (de spreidingstoestand of contour daarvan) betreffen kan men van een vormtype spreken. Er zijn organische (boom, stengel, bloem, scherm) en geometrische vormtypen. Een pyramide is bijvoorbeeld een geometrisch vormtype. Zo zijn ronde (bolvormige, koepelvormige), rechthoekige (kubische) of driehoekige (tetraëdrische of pyramidale) bouwdelen, bouwwerken, stedelijke ensembles, buurten enzovoort vormtypen. Zulke geometrische onderscheidingen kunnen worden uitgebreid met hun som, verschil of intersectie. Computertekenprogramma's voorzien in zulke primaire vormbewerkingen (add, subtract, intersect). Zulke transformaties kunnen een taxonomie opleveren.
oervormen |
som(add) |
|
|
verschil(subtract) |
intersectie(intersect) |
|
|
Geometrische vormtypen zeggen nog niets over de indeling, laat staan over hun functie. Als men vervolgens plattegrond- of geveltypen wil onderscheiden ontkomt men er niet aan, onderling topologisch gepositioneerde onderdelen te onderscheiden die een constellatie (of aanéénsluitend vanuit de contour geredeneerd een indeling) vormen. Dat is nog niet een compositie, bestaande uit componenten en details. Daarvan is het totale formaat, de maatgeving van de onderdelen en hun onderlinge verhouding essentieel. De vergelijking van Van Eycks niet uitgevorde Wilhelminamonument (Strauven, 1994) met een tomadorekje is in die zin compositorisch onjuist. Zulke overwegingen zijn nog niet bij de typologie, maar wel bij het onderzoekend ontwerp aan de orde. Verschillende composities kunnen dus voorbeelden zijn van één type met een bepaalde constellatie. De onderdelen van een type in hun constellatie zijn hoogstens ordinaal (groter of kleiner) naar grootte-orde te rangschikken.
Wat is het verschil tussen een constellatie
van een type en een compositie? Geef een voorbeeld van drie primaire vormbewerkingen.
Betrekt men in de kenmerken van het type ook een verzameling scheidingen en verbindingen (structuur) zoals typerende openingen, scheidings- en draagconstructies, dan kan men spreken van een structuurtype. De peripteros en basiliek zijn structuurtypen omdat kolommen en scheidende wanden in hun constellatie een onmisbare rol spelen. Hier kan de functie nog buiten beschouwing blijven.
Hephaiston-tempel 440vC Athene
agora |
|
Basilica, ca. 80vC Pompeï |
|
uit: Koch (1988) |
Betrekt men in de kenmerken van het type ook de externe werking (functie), dan kan men van een functietype spreken. Zo is een spoorwegstation een functietype. Het functiebegrip vooronderstelt echter altijd, zij het meestal impliciet, een uitgebreide externe structuur waarbinnen de betreffende functie een specialisme is. Zo kan men zich een spoorwegstation niet voorstellen zonder een spoorlijn en meestal loodrecht daarop (tenzij het het type 'kopstation' betreft) een in- en uitgang voor reizigers met een herkomst (bijvoorbeeld wonen) en bestemming (bijvoorbeeld werken). Deze bij het functietype vooronderstelde materiële of maatschappelijke structuur is echter nog niet een welomschreven context. Zo'n context is wel aan de orde bij ontwerponderzoek en onderzoekend ontwerp. Bij het typologisch onderzoek is zo'n externe structuur variabel, maar bepalend voor een structureel onderscheid zoals 'voorkant', 'achterkant', 'zijkant' in de constellatie van het type. Aangezien een type niet zo'n scherpe begrenzing heeft als een systeem kunnen 'externe' structuurkenmerken ook onderdelen zijn van een structuurtype. Met name de ingangspartij is een belangrijk kenmerk van een structuurtype. De direkte omgeving van de ingang of van de andere openingen naar buiten kunnen in het structuurtype betrokken worden. Het archetype van de Villa Rotonda (Palladio) is bijvoorbeeld niet denkbaar zonder de lijnen die dit type in het omringende landschap trekt, welk landschap dit dan ook is. Met deze beginnende contextgevoeligheid is men op de grens van het typebegrip beland.
In welke zin kunnen structuur- en
functietypen grensoverschrijdend zijn?
Het functiebegrip leent zich in het typologisch onderzoek het gemakkelijkst voor de ordening in taxa, families en soorten. De functie van de gebouwde en ongebouwde omgeving bestaat uit verschillende waarden zoals de belevingswaarde op korte termijn, de gebruikswaarde op middellange termijn, de toekomstwaarde op lange termijn en de overlevingswaarde op zeer lange termijn. Voor de belevingswaarde is 'vorm' voldoende, andere struktuur dan zintuiglijke verbinding met de waarnemer is daartoe niet noodzakelijk. Voor de andere waarden is in toenemende mate een notie van struktuur voorwaarde.Gebruikswaarden kunnen worden onderverdeeld in economie, cultuur en bestuurstuur[6]. Minder direkt aan het menselijk gebruik of de menselijke beleving gebonden materiële waarden zoals technische, ecologische en ruimtelijke functies laten we hier buiten beschouwing. In de middeleeuwse stad (zie het marktplein van Delft) is deze trias als type herkenbaar:
SOCIALE DIFFERENTIATIE |
STEDELIJKE DIFFERENTIATIE |
bestuur (adel) |
burcht, paleis |
cultuur (geestelijkheid) |
kerk, klooster |
economische basis (burgers, horigen) |
markt, winkels, woningen, ambachtelijke bedrijven |
Dit onderscheid van Pierre George zou men trias urbanica kunnen noemen. Bij verdere onderverdeling als gevolg van sociale differentiatie en functiescheiding kan men aan de hand de systematiek van Jakubowski en Parsons denken aan een trias politica[7], een 'trias cultura' en een 'trias economica'.
TRIAS_POLITICA |
|
wetgevende macht |
raadhuis |
rechterlijk/administratief |
gerechtsgebouw overheidsdiensten |
uitvoerende macht |
politiebureau, gevangenis, kazerne |
TRIAS_CULTURA |
|
religie/ideologie |
kerken, monumenten, tekens |
kunst/wetenschap |
musea, instituten, bibliotheken |
opvoeding/onderwijs |
sociaal-culturele voorzieningen, scholen |
TRIAS_ECONOMICA
productie |
bedrijven, banken, kantoren |
ruil |
distributiepunten, infrastructuur |
consumptie |
wonen, gezondheidszorg, recreatie |
Functie omvat uiteraard meer dan bovenstaande taxonomie op grond van sociale differentiatie op stedelijk niveau. Behalve deze top-down benadering is ook een bottom-up benadering mogelijk, waarbij vooronderstellingen omtrent individuele activiteiten (waarin de individuele beleving is begrepen) een rol spelen. Dit leidt tot een andere functietypologie die moeilijker in een taxonomie te vangen is.
Geef een hoofd-indeling van stedelijke
functies overeenkomstig de denkbeelden van George, Parsons en Jakubowski.
Bedenk een alternatieve bottom-up-typologie.
Stedelijke functies kunnen per functie ruimtelijk geconcentreerd of gedeconcentreerd zijn. Dit leidt tot verschillende types. Zo kunnen instellingen van hoger, middelbaar en lager onderwijs in één gebouw geconcentreerd zijn of in veel gebouwen van een ander type gespreid. Deconcentratie betekent meestal impliciet menging met andere grondgebruiksvormen. Zo betekent gespreid wonen in een straal van 1km vaak menging met agrarische bedrijfsfuncties. Concentratie betekent dan ontmenging. Betrekkelijk los daarvan kunnen functies ook in een hiërarchische ordening organisatorisch gecentraliseerd of gedecentraliseerd zijn. Ruimtelijke concentratie moet dus niet verward worden met organisatorische begrip centralisatie. Zo kunnen buurtwinkels organisatorisch onderdeel zijn van een nationale keten waarvan de distributiepunten ruimtelijk gespreid zijn. Impliciete vormvooronderstellingen omtrent de spreidingstoestand van één maatschappelijke functie hebben invloed op de typologie op verschillende schaalniveaus (in een verschillend kader). Er zijn echter niet alleen vormvooronderstellingen die de typologie beïnvloeden.
Menging laat bijvoorbeeld onverlet dat naast elkaar gelegen functies niets met elkaar te maken kunnen hebben door plaatselijke fysieke, economische, culturele of bestuurlijke barrières (segregatie). Voorbeelden van zulke scheiding zijn waterlopen, onbetaalbaarheid voor of onbekendheid bij bepaalde bevolkingsgroepen in de buurt of verschillende beheersverantwoordelijkheden. Zo kan naast een openbaar restaurant een nabijgelegen kantoor bij een bepaalde grootte een eigen cantine-voorziening krijgen. Dit geeft aanleiding tot een ander type kantoor en een ander type restaurant.
Aan de andere kant laat ontmenging weer onverlet dat functies ondanks onderlinge afstand met elkaar door infrastructuur verbonden zijn (functiebinding). Zo is de voorziening voor langparkeerders op enige afstand van een vliegveld dikwijls door een systeem van pendelbussen met het vliegveld verbonden. Zulke mogelijkheden beïnvloeden het vliegveldtype. Een taxonomie van functies kent dus niet alleen impliciete vormvooronderstellingen, maar ook impliciete structuurvooronderstellingen die betrekking hebben op de verbindingen en scheidingen tussen functies.
Waarom moet men 'functiemenging' en 'integratie'
onderscheiden?
De in onderstaand schema onderscheiden typekenmerken zijn schaalgevoelig. Wat bij een gegeven kader ontmenging is, kan in een groter kader menging heten (schaalparadox, vergelijk het schijnbaar tegenstrijdige begrip 'hetrogeen mengsel' uit de materiaalkunde).
Impliciete functie-kenmerken |
Vormkenmerk |
|
Structuur-kenmerk |
ontmenging |
menging |
scheiding |
functie-scheiding |
segregatie |
verbinding |
functiebinding |
integratie, functie-combinatie |
Deze begrippen kunnen dus niet gebruikt worden bij schaalwisseling in een redenering. Overeenkomsten op verschillende schaalniveaus tussen op zichzelf schaalvaste tekeningen of redeneringen die deze schaalgevoelige begrippen zonder betekeniswisseling bevatten, kan men vervolgens op een hoger abstractieniveau dan de redeneringen zelf wel weer vergelijken. Op grond van deze vergelijking kan men zelfs tot een type besluiten dat op verschillende schaalniveaus herkenbaar is. Lefaivre en Tzonis (zie blz. ...) herkenden bijvoorbeeld hetzelfde vormtype in een gebouw, een schilderij en een stedebouwkundig ontwerp. Bij het ontwerpen naar een schaalloos type krijgt men echter weer met deze schaalafhankelijkheid van de kenmerken te maken. Zo is het in paragraaf 1.4 (blz. 93) gegeven voorbeeld, dat naast een bestaand restaurant een kantoor een eigen cantine krijgt in het kader van het stedelijk ensemble wel een voorbeeld van segregatie100m, maar binnen het gebouw een vorm van integratie30m[8]. Deze omkering van conclusie bij schaalwisseling vind op andere schaalniveaus ook plaats en valt op hoger abstractieniveau als zodanig weer te typeren.
Functiescheiding wordt in het vakjargon gebruikt wanneer zowel sprake is van scheiding als van ontmenging. De bekende CIAM-doctrine (CIAM, 1933, al eerder geformuleerd door Hercher, 1904), bepleit scheiding op stedelijk niveau van wonen, werken, recreatie en verkeer op functionele en milieuhygiënische gronden. Het is echter de vraag, of dat ook tot ontmenging moet leiden. Structurele middelen zoals geluidsschermen scheiden bijvoorbeeld het verkeer van het wonen, zodat zijn ruimtelijk naast elkaar kunnen blijven bestaan (functiesegregatie30m). Als ontmenging in dat kader toch gewenst is (bijvoorbeeld door zonering rondom gevaarlijke bedrijven), is het de vraag op welke schaal: binnen de wijk (tussen buurten) of binnen de stad (tussen de wijken). Dit zijn verschillende soorten functiescheiding: functiescheiding1km is een ander principe dan functiescheiding3km.
Waarom zijn begrippen zoals functiescheiding
en integratie schaalgevoelig?
Het onderscheid tussen functiescheiding en functiecombinatie (integratie) is, losgemaakt van de functie zelf, op elk schaalniveau een structureel ontwerpdilemma waarvoor structuurtypen oplossingen bieden. Het Zwitserse zakmes is bijvoorbeeld een type met functie-integratie10cm. Neemt men op vakantie mes, kurketrekker, flesopener, schroevendraaier enzovoort echter afzonderlijk mee, dan moet men spreken van functiescheiding10cm[9]. Dit levert bij dezelfde functionaliteit heel andere typen gereedschappen op. Wil men foto's ontwikkelen in een huiskamer, dan betekent dat functie-integratie3m, bouwt men een afzonderlijke doka, dan betekent dat functiescheiding3m. Ook verkeerssoorten (voetgangers, fietsers en automobilisten) kan men combineren en scheiden. Het valt op dat integratie in alle voorbeelden tijd kost, maar ruimte spaart. Functiescheiding heeft daarentegen vaak tijdbesparing als motief, maar kost ruimte. Dit geldt echter alleen, als men in dezelfde grootte-orde kan blijven redeneren. Als immers bij functiescheiding de resulterende deelfuncties zover uitééngelegd worden dat bijvoorbeeld zoek-, loop- of reistijd een rol gaan spelen moet men in een groter kader weer met tijdverlies rekenen. Zulke kenmerken zijn in principe functie-onafhankelijk. Zij hebben wel met tijd- en ruimtegebruik te maken, maar om wèlk gebruik het gaat hoeft niet te worden gespecificeerd. Structuurtypen beperken zich tot dergelijke kenmerken.
Hoe kan men functiescheiding en integratie
op verschillende schaalniveaus met elkaar vergelijken?
Een beeldtype in de architectuur, zoals een poort, berg, grot, is een schaalloze, beeldende representatie van het archetype (de natuur, het goddelijk bestel) dat aan de vorm voorafgaat. Het beeld is schaalloos. In de landschapsarchitectuur wordt de term echter ook gebruikt als een functietype waarin slechts één functie telt: de visuele en/of tactiele, motorische indruk die een artefact in veel mensen collectief achterlaat[10]. Een Hollandse droogmakerij (met zijn bijvoorbeeld agrarische en recreatieve functie door de eeuwen) is een functie- of beeldtype. Deze indruk is voorwaarde voor effectief gebruik van het artefact. Een indruk omvat meer én minder dan de spreidingstoestand van materiaal (technische, bewerkbare, werkelijke 'vorm'), waarvan alleen de uiterlijke gedaante ('vorm' volgens Van Dale) via zintuigen in de herinnering van mensen belandt. Als de collectieve indruk zo'n spreidingstoestand zou dekken, zou het een vormtype zijn. Zo is het kenmerkende patroon van boezemwateren, dijken, tochten, weteringen, sloten en bebouwing in een polder een vormtype. Betrekt men daarbij hun technische (water)scheidende en verbindende werking, dan is het een structuurtype. Een indruk bevat zelden de werkelijke driedimensionale vorm onder en boven het maaiveld die bijvoorbeeld uit plattegronden en doorsneden of bouwkundige inventarisatie gereconstrueerd kan worden en in computers van ontwerpbureaus met coördinaten opgeslagen. In die zin is het beeldtype beperkter dan een vormtype. Aan deze beperkte indruk zijn echter collectieve historische (culturele) connotaties toegevoegd die via andere media dan de eigen zintuigen tot het collectieve_geheugen zijn doorgedrongen. Daardoor krijgen de objecten van dat type collectieve betekenis en waarde (beeldvorming).
Beeldtypen sluiten direkter aan bij de actieve beeldvorming van het ontwerpen dan de hiervoor onderscheiden analytische_typen. Deze beeldvorming omvat meer dan wat in de ontwikkelingspsychologie als beeldvorming beschreven staat, het betreft ook beeldvormingstechnieken die kunnen worden aangeleerd als creatieve vaardigheid. Hiertoe behoren de analyse van het beeld (bijvoorbeeld in historische 'lagen' die elkaar deels bedekken), hun aanvulling en beperking in een hernieuwde synthese (transformatie), het monteren van beelden in een andere context (overdracht) en het analyseren van de effecten op die context.
Wat is het verschil tussen een vorm- en
beeldtype?
Door het gebrek aan woorden om begrippen in beelden aan te duiden worden bij het ontwerpen vaak beelden uit een geheel andere context zoals 'paperclip' of 'satelliet' gebruikt. Dergelijke metaforen kan men beschouwen als overdrachtelijke_typen.
[1] Het woordt 'schema' is oudgrieks voor zowel lichaamshouding, gebaar, uitwendig voorkomen als gesteldheid, standpunt, plaats met betrekking tot iets. Men kan dit samenvatten in het woord 'pose'. Met 'schema' is het Engelse woord 'shape' verwant alsmede het Nederlandse achtervoegsel '-schap' in landschap,
[2] Argan, 1991
[3] De Duitse term Idealtype is geïntroduceerd door de socioloog Weeber. Het platonische ideebegrip is de grondslag voor een werkelijkheidsopvatting die ieder werkelijk object als afspiegeling van een idee uit een hogere werkelijkheid beschouwt.
[4] Tot 'gebruik' wordt hier ook 'beleving' gerekend.
[5] De term 'archetype' is geïntroduceerd door de psychiater Jung, die in dromen overerfelijke beelden meende te herkennen, niet verklaarbaar uit de ervaring van het individu.
[6] Deze gedachtengang is ontleend aan de franse geograaf Pierre George, Précis de géographie urbaine, Paris, 1964, vertaald als Geografie van de grootstad, het probleem van de moderne urbanisatie, Spectrum, Utrecht, 1966. In theoretische vorm vindt men hem terug bij de Amerikaanse socioloog T. Parsons, Evolutionary and comparitive perspectives, Englewood Cliffs N.Y., 1966, en The evolution of societies, New Jersey, 1977 en bij de marxistisch georiënteerde, met de Frankfurter Schule geassocieerde Frans Jakubowski, Der ideologische Ueberbau in der materialistische Geschichtsauffassung, Danzig, 1936, vertaald als Basis en bovenbouw, Socialistiese Uitgeverij Nijmegen, Nijmegen, 1974, 1975.
[7] Montesquieue, 'De l'esprit des lois',
1748
[8] De maat-index moet gelezen worden als 'binnen 100m' en 'binnen 30m'. Functiesegregatie binnen 100m (ensembles) kan dus samengaan met functie-integratie binnen 30m (gebouwen). Zodra men de beschouwing uitwendig maakt, moet men dezelfde situatie een schaalniveau lager benoemen: Functiesegregatie tussen gebouwen (30m), gepaard aan functie-integratie tussen bouwdelen. Hier wordt ter voorkoming van begripsverwarring systematisch een inwendige beschouwing aangehouden.
[9] Om geen betekenis- en schaalwisseling te krijgen, wordt bij het vergelijken van functiescheiding en functiecombinatie de groott-orde van functie-combinatie aangehouden. Ook al kan dezelfde functiescheiding op een veel grotere afstand worden voorgesteld, zoals een mes in de picknikmand en een schroevendraaier in de kofferbak, het bijéénhouden in een etui is al functiescheiding, in grootte-orde vergelijkbaar met de integratie in een zakmes.
[10] Buitenplaats ...