Prof.dr.ir. Taeke M. de Jong, 2002-11-28
Duurzame ontwikkeling ('sustainable development') veronderstelt dat wij toekomstige generaties tenminste evenveel mogelijkheden nalaten als wij hebben aangetroffen (World Commission on Environment and development 1987). Een verdubbeling van de wereldbevolking halveert in elk geval de beschikbare ruimte per persoon. De ruimtelijke kwaliteit (bijvoorbeeld gemeten in keuzevrijheid voor toekomstige generaties) zal dus in zo'n periode tenminste moeten verdubbelen.
Deze constatering stelt de taak van het bouwen voor het bereiken van een duurzame ontwikkeling in een geheel ander daglicht dan de gebruikelijke milieuperceptie van de overheid sinds het eerste Nationale Milieubeleidsplan (Min.v.VROM 1989). De centrale doelstelling voor dit milieubeleid was het behoud van duurzame belastingsmogelijkheden van het milieu (milieugebruiksruimte) door terugdringen van het verlies daarvan. De winst door productie van milieugebruiksruimte door (stede)bouw is daarbij over het hoofd gezien.
De eigen taak van het bouwen is de gebruiks- en belevingsmogelijkheden van de ruimte voor mensen te vergroten. Dit betekent echter niet alleen winst voor menselijke gezondheid, maar ook winst in termen van biodiversiteit in de gebouwde omgeving (Jong 2000). Biodiversiteit kan op verschillende schaalniveaus worden gemeten als het aantal genetische varianten binnen een soort, het aantal soorten, populaties, gemeenschappen, ecosystemen of abiotische potenties voor ecosystemen (Zoest 1989). Wanneer men de effectiviteit van in de bouw gebruikelijke conservatieve milieudoelstellingen zoals zuinig voorraadbeheer afmeet aan meer fundamentele waarden van biodiversiteit en menselijke gezondheid, dan zou men wel eens tot teleurstellende conclusies kunnen komen. Dragen de milieuvoorbeeldprojecten werkelijk meer bij aan de biodiversiteit en menselijke gezondheid dan gebruikelijke bouwprojecten? Deze vraag moet eerst op elke schaal tussen locaal en mondiaal afzonderlijk beantwoord worden voordat men zich, zoals Van Hal in haar proefschrift (Hal 2000), afvraagt waarom zulke voorbeeldprojecten niet worden nagevolgd. Van Hall gaat als vanzelfsprekend uit van milieueffectiviteit in de voorbeelden, maar misschien is ongeloof een remmende factor voor navolging. Draagvlak begint bij geloofwaardigheid.
Dat vergt echter een vorm van kostbaar longitudinaal vergelijkend onderzoek van eenzelfde moeilijkheidsgraad als epidemiologisch onderzoek. Zulk evaluerend onderzoek heeft een geringe kans om wetenschappelijk overtuigend te zijn, omdat geen onderwerp zo context- en dus schaalgevoelig is als ecologische en gezondheidstechnische waarde. Contextgevoelig onderzoek zoals in de ecologie (Dieckmann, Law et al. 2000), bedrijfskunde (Riemsdijk and NOBO 1999) en onderzoek ten aanzien van stedebouwkundig, architectonisch en technisch ontwerp (Jong and Voordt 2002) heeft toenemend problemen met het gangbare statistisch-empirische model, omdat het niet tot generalisatie van conclusies kan leiden zonder (ceteris paribus) aan de essentie van diversiteit voorbij te gaan (Jong 1978). Daarom heeft Tjallingii gelijk wanneer hij in zijn proefschrift (Tjallingii 1996) meer aandacht schenkt aan het genereren dan aan het generaliseren van milieugebruiksruimte. In de gidsprincipes die hij formuleert liggen echter nog vooronderstellingen van het gangbare milieubeleid verborgen die niet overtuigend geëvalueerd zijn. Bovendien hebben zij in het verlengde daarvan een meer operationeel dan een conditioneel karakter zoals bij het genereren van onwaarschijnlijk-mogelijke toekomsten (ontwerpen) aan de orde is (Jong 1992). Het conditionele, voorwaardelijke denken dat de ecoloog Van Leeuwen in het begin van de jaren ’70 in zijn Delftse colleges introduceerde had juist bij de ontwerpers groot succes omdat het mogelijkheden ontsloot inplaats van causaal geladen waarschijnlijkheden. De titel vanTjallingii’s proefschift luidt ‘Ecologische condities’, maar in de uitwerking naar ontwerpmiddelen is het niet conditioneel, maar operationeel.
Sinds de jaren ‘70 zijn ecologie en milieukunde zowel in Delft als daarbuiten opmerkelijk gescheiden hun weg gegaan. Gezien de mogelijke maatschappelijke risico’s moest men iets doen, al stond ecologisch niets vast. Wat kon werd meer milieukundig dan ecologische onderbouwd overheidsbeleid. De ecologen bleven twijfelen. Bij de oprichting van het Rijksinstituut voor Natuurbeheer (RIN) in het begin van de jaren ’60 moest de Nederlandse ecologie al een eenduidig antwoord schuldig blijven op de vraag van de overheid wat te doen met onze natuurterreinen. Het veld van ecologisch onderzoek brak voor het eerst zichtbaar uiteen in vier stromingen die in het proefschrift van Mechtild de Jong (Jong 2002) in hun ontstaansgeschiedenis zijn opgehelderd als holistisch-vitalistisch (Nijmegen, Wageningen), dynamisch (Leiden, Groningen), cybernetisch (Delft) en chaos-theoretisch.
De ‘dynamische’ (Leidse, Groningse) school onthield zich van niet geverifiëerde vooronderstellingen die eenvoudige beleidsstrategieën opleveren. Die wetenschappelijke eerlijkheid heeft waarschijnlijk overheidsopdrachten gekost. Na het proefschrift van Sloep (Sloep 1983), waarvan de kritiek op de cybernetische school overigens evengoed van toepassing was op de holistisch-vitalistische school, wisselde de overheid haar conditioneel-cybernetische invalshoek (Tweede_Nota 1966) voor de meer operationele holistisch-vitalistische die volgens Mechtild de Jong ook het internationale beleid (VN 1992) kenmerkt. Hoewel het holistisch-vitalistische model door één van haar prominente auteurs van kritisch commentaar was voorzien (Held and Clausman 1985), zijn toch met een vooronderstelling omtrent ‘compleetheid’ van levensgemeenschappen natuurdoeltypen (Bal 1995; Bal, Beije et al. 1995; Schaminee and Jansen 2001) uitgewerkt die nu het nationale natuurbeleid bepalen.
Soms bekruipt mij het gevoel dat naar analogie daarvan het milieubeleid van mensdoeltypen uitgaat.
Inmiddels zijn tal van nieuwe ecologische inzichten beschikbaar. Na (Odum 1971) zijn andere standaardwerken verschenen zoals (Krebs 1994; Pianka 1994; Begon 1996). Zij definiëren de ecologie als wetenschap van spreiding en dichtheid van soorten, populaties en gemeenschappen. Vorm is spreidingstoestand en dat is precies wat (stede)bouwkundig ontwerpers bezig houdt. Bovendien is aandacht besteed aan schaalgeleding (Kolasa and Pickett 1991) en de begrensde verklaringscapaciteit van het statistisch-empirische model (Dieckmann, Law et al. 2000). Ten slotte is in Nederland een indrukwekkende reeks ecologische atlassen samengesteld op grond van steeds beter gedocumenteerde waarnemingen door locale vrijwilligers en professionals. Daarmee wordt ontwerpers onverwacht veelzijdig houvast geboden in hun ontwerpend zoeken naar genius loci, de identiteitsbepaling van het gebied dat zij moeten vormgeven. Zo zij er atlassen verschenen van planten en plantengemeenschappen (Mennema, Quene-Boterenbrood et al. 1980; Denters, Ruesink et al. 1994; Weeda, Schaminée et al. 2000), paddestoelen (Nauta and Vellinga 1995),vlinders (Tax 1989; Bink 1992), vogels (Hagemeijer and Blair ; Bekhuis, Bijlsma et al. 1987; Beintema, Moedt et al. 1995), amfibieën en reptielen (Bohemen, Buizer et al. 1986), vleermuizen (Limpens, Mostert et al. 1997), zoetwatervissen (Nie 1996). Met de combinatie van deze spreidingskaarten tot een meer algemeen ecologisch inzicht in de Nederlandse diversiteit, haar zeldzaamheid en de rol van de bebouwde ruimte daarin is voor zover ik weet nog geen begin gemaakt.
Mijns inziens is weer een voorzichtige ecologische twijfel op zijn plaats aan tot nu toe als te vanzelfsprekend aangenomen vooronderstellingen in het gangbare milieubeleid (Jong 2002). Die twijfel heb ik tot dusverre nog niet in proefschriften aangetroffen. Om meer direkt ecologisch gemotiveerd richting te vinden voor het ontwerp van de gebouwde omgeving accepteer ik alleen de doelstelling van een factor 20 reductie (tot 5%) van milieudruk per eenheid van welvaart (Speth 1989; Ehrlich and Ehrlich 1990; Jansen and Heel 1993). Het maakt echter een groot verschil of men als peiljaar 1990 of 2000 kiest. Als het gangbare milieubeleid na een periode van onweersproken succes een verminderende meeropbrengst heeft, verlopen alle volgende vorderingen moeizamer. Het is dan tijd de vooronderstellingen opnieuw te onderzoeken. Daarom ga ik bij wijze van experiment in dit hoofdstuk uit van de volgende minder gebruikelijke vooronderstellingen:
1. Er zijn geen andere ecologische problemen dan die, gebaseerd op de aantasting van mondiale biodiversiteit of menselijke gezondheid. Elke andere probleemdefinitie, bijvoorbeeld in termen van slinkende milieugebruiksruimte, kan daarvan worden afgeleid. Afgeleide doelstellingen lopen het gevaar een eigen leven te leiden.
2. Er is ook op de zeer lange termijn genoeg energie. In het licht van de zon is ons energieverbruik te verwaarlozen. Er valt 6000 maal meer zonnevermogen op aarde dan nu door de hele wereldeconomie wordt verbruikt. (Jong 2002)
3. Grondstoffen (waaronder fossiele brandstoffen) raken niet uitgeput, zij worden in een minder bruikbare of zelfs levenbedreigende vorm gebracht. Upgrading is slechts een energetisch probleem.
4. De milieudruk van de bouw kan met reducerende maatregelen alleen nooit tot 5%worden teruggebracht.
5. De bouw produceert echter milieugebruiksruimte en kan daarmee de milieudruk veel effectiever verminderen dan reductie van haar reeds beperkte negatieve effecten.
6. Eenzijdige nadruk op besparing blokkeert het ontwerpend denken over oplossingen.
Bij deze veronderstellingen is bijvoorbeeld de LCA-methode misleidend. Ik zal eerst een beeld schetsen van de gevolgen van de negatieve perceptie die uitgaat van het terugdringen van het verlies en daar een positieve perceptie tegenoverstellen die uitgaat van vergroting van de winst.
Volgens een reële interpretatie van de formule van Ehrlich en Speth moet voor een duurzame ontwikkeling in de komende 50 jaar het mondiale beslag op de milieugebruiksruimte per eenheid van welvaart met een factor 20 terug tot 5% van de huidige claims (Jansen and Heel 1993). Als de wereldbevolking ook daarna nog blijft groeien zal na 2050 de milieudruk per persoon nog verder moeten afnemen. Een reductie tot 5% van de huidige emissies wordt in veel technologische sectoren bereikbaar geacht. De ontwikkeling wordt voorgesteld in 3 fasen die hun eigen doorbraak en hun eigen verminderende meeropbrengst hebben: "milieuzorg", "milieutechniek" en "duurzame technologie". Deze factor is in
de bouw moeilijk te berekenen, zeker wanneer men van andere dan gebruikelijke
vooronderstellingen uitgaat (bijvoorbeeld: ‘energie en dus uitputting is geen
duurzaam ecologisch probleem’). |
|
|
|
Figuur 1 Afnemend milieuverlies, naar (Jansen and Heel 1993) |
De meeste bouwmaterialen hebben nauwelijks toxisch effect en er zijn toxische effecten die locaal de biodiversiteit bevorderen, al zijn ze nadelig voor menselijke gezondheid. VOS-emissie uit verven is het grootste probleem (CBS and RIVM 2001). Op grond van zulke overwegingen schat ik dat de meeste milieumaatregelen in de bouw als geheel niet verder gaan dan 80%.
Enkele van zulke maatregelen kiezen zonder hun ecologisch effect te specificeren en dat "duurzaam bouwen" of "ecologisch bouwen" noemen, is onzin. Het is niet meer dan "milieuvriendelijk bouwen" en als zodanig zeer te waarderen. Met ecologie, de wetenschap van de voorwaarden voor het leven in zijn veelvormigheid en spreiding, heeft het echter niets te maken. Een bevredigende wijze van berekenen van het ecologische effect van zulke maatregelen is echter nog niet gevonden, zodat mythen daaromtrent ongehinderd voortwoekeren. Uit publicitair oogpunt kunnen deze milieuvriendelijke maatregelen zin hebben, maar uit het oogpunt van ecologie en milieu kan die inspanning beter voor effectieve maatregelen worden ingezet. Wanneer men de (stede)bouwkundige kwaliteit bijvoorbeeld zodanig zou kunnen verbeteren dat een gebouw niet na 25 jaar weer moeten worden afgebroken, maar 100 jaar blijft staan, bereikt men al een reductie tot 25% en wel in alle milieuaspecten en bouwdelen. Nu is de waardering van architectuur (naar belevings- en gebruikswaarde en de keuzemogelijkheden daarin) in de toekomst moeilijk te voorspellen en daarmee de toekomstwaarde moeilijk te meten, al kan men wel greep krijgen op de de voorwaarden (in termen van mogelijkheid) voor zulke kwaliteit(Jong and Ravesloot 1995c). (Stede)bouwkundige kwaliteit, robuustheid, het bieden van voorwaarden voor verschillende mogelijkheden, is op zichzelf voorwaarde voor elke volgende maatregel. Milieuvriendelijk bouwen op een wijze die na enkele jaren tot afbraak leidt is slechter dan meer dan twee maal zo milieu-onvriendelijk bouwen met een tweemaal zo lange afschrijvingstermijn.
Er zijn geen andere ecologische problemen dan die, gebaseerd op de aantasting van mondiale biodiversiteit of menselijke gezondheid. Elke andere probleemdefinitie, bijvoorbeeld in termen van slinkende milieugebruiksruimte, kan immers daarvan worden afgeleid. Afgeleide doelstellingen lopen het gevaar een eigen leven te leiden. Men kon dit reeds opmaken uit de probleemstelling van het nationale miliebeleid dat aan het NMP voorafging door het Rijksinstituut voor Volksgezindheid en Milieubeheer (RIVM and Langeweg 1988; RIVM and Langeweg 1991; RIVM 1993). Met de introductie van de "Ver-thema's" Verspilling, Verwijdering, Verstoring, Verdroging, Verspreiding, Verzuring, Vermesting, is het zicht op deze basisproblemen vertroebeld met een perceptie die stamt uit de protestgeneratie.
Een voorwaardelijke analyse van deze "ver-thema's" (zie Figuur 2) toont immers dat verspilling stilzwijgend als milieuprobleem bij al deze thema's voorondersteld is. Als dat waar is, moeten zon, regen, en het laten vallen van bladeren in de herfst ook verboden worden. De ver-woorden zijn hier geïnterpreteerd zoals zij in het dagelijkse taalgebruik betekenis hebben. In professionele zin is daarop een toelichting voorondersteld die wel eens vergeten wordt. Met “Verspreiding” is de verspreiding van milieutoxische stoffen bedoeld, waaronder niet CO2 (Klimaat). De onuitgesproken vooronderstelling is dus: ‘voor zover niet betrekking hebbend op de verspreiding van verzurende of vermestende stoffen of CO2. In het dagelijks taalgebruik kan men zich echter geen klimaatproblemen, verzuring en vermesting voorstellen zonder de verspreiding van daarvoor verantwoordelijke stoffen. |
|
|
|
Figuur 2 Milieuthema’s uit het NMP, de ‘ver-thema’s’ weergegeven in volgorde van voorwaardelijkheid. |
|
|
|
Deze verspreiding is ecologisch niet relevant voor zover zij – weer volgens het dagelijks taalgebruik - geen verstoring veroorzaken. “Verstoring” in het professionele taalgebruik is echter vooral de verstoring van de leefomgeving door lawaai, stank, onveiligheid en is dus zeer lokaal, in tegenstellnig tot klimaatproblemen. De onuitgesproken vooronderstelling is dus: verstoring voor zover niet betrekking hebbend op verdroging, binnenmilieuproblemen en verspreiding.
Milieu-effecten worden door de overheid bij voorkeur naar deze thema's herleid. Dat betekent dat bij effect-analyse het gevaar van dubbeltelling door elkaar vooronderstellende milieumaten levensgroot aanwezig is. In methoden als LCA wordt daartoe wel een poging gedaan, maar als een bepaalde milieubelasting meerdere effecten heeft, is het niet te verantwoorden om die belasting meer malen mee te tellen.
Het RIVM stelde zich bij elk thema nog de vraag: "en waarom is dat erg?". De conclusie luidde onveranderlijk dat in Nederland de gezondheidseffecten nauwelijks zijn vast te stellen, maar dat bij elk thema "mogelijk verlies aan biotopen" te betreuren valt.
Sinds Agenda 21 (VN 1992) noemen we dat "verlies aan biodiversiteit". Deze perceptie biedt mogelijkheden ook de winst aan gezondheid en biodiversiteit voor het voetlicht te krijgen.
Bouwen is goed voor de menselijke gezondheid, want zonder gebouwen zouden er stellig minder overlevenden zijn. Bouwen kan bovendien de biodiversiteit van een gebied verhogen.
|
|
Figuur 3 Het voorkomen van wilde planten in Zoetermeer op volgorde van Nederlandse zeldzaamheid |
|
In 1994 werd voor het eerst vastgesteld dat de biodiversiteit per km2 in Amsterdam (Denters, Ruesink et al. 1994) en Zoetermeer (Vos 1993; Vos 1998) tot 5x hoger is dan in de agrarische omgeving van deze steden. Daarbij moet uiteraard worden aangetekend dat de soortenrijkdom van urbane ecosystemen een andere is dan die van de klassieke natuurgebieden. De agrarische omgevingen van Amsterdam en Zoetermeer zijn geen natuurgebied, maar een sterk op de economische productie gerichte reeks monoculturen; geen wonder dat de grote steden meer en verscheidener soorten laten zien. Toch moet de potentie van het ‘urbane district’ niet worden onderschat. In Figuur 3 zijn van 500 wilde planten die in Zoetermeer gevonden zijn boven de lijn de soorten aangegeven die in het stedelijke oppervlak nu al vaker voorkomen dan gemiddeld in Nederland. Men kan dus constateren dat bouwen niet alleen beslag legt op de bestaande milieugebruiksruimte, het produceert ook - en in veel ruimere mate - milieugebruiksruimte voor mensen, voor planten en in sommige gevallen zelfs voor dieren. Wanneer men dat milieueffect niet meetelt is de boekhouding van de milieugebruiksruimte onvolledig.
Hoe kunnen we de milieu-winst van het bouwen een plaats geven die een meer positieve bijdrage aan het bestrijden van de ecologische crisis door bouwen uitlokt? In Figuur 4 is de grafiek uit Figuur 1 omgekeerd en uitbegreid. Deze voorstelling geeft een positief beeld van een ontwikkeling naar wérkelijk duurzaam bouwen, dat wil zeggen uitstijgend boven de factor 20 in de formule van Ehrlich en Speth. Zij heeft een voorwaardelijke opbouw: milieuzorg heeft niet zo veel zin als men geen aandacht heeft voor stedebouwkundige kwaliteit, omgekeerd wel, milieutechnische maatregelen hebben niet zo veel zin wanneer men de milieuzorg over het hoofd ziet, omgekeerd wel, enzovoort. Het schema geeft dus niet zozeer een reëel beeld van de historische gang van zaken, als wel van de ideale volgorde. In het schema ligt voorts de opvatting besloten dat het effect van milieuzorg en milieutechniek in de bouw wordt overschat en dat van de andere fasen onderschat. Ik zal voor elke fase in dit schema een nadere toelichting geven en nagaan welke vormen van onderzoek op elk vlak wenselijk zijn. Mijn betoog eindigt wonderlijk genoeg weer bij (stede)bouwkundige kwaliteit. Esthetiek kan mijns inziens op één noemer gebracht worden met ecologie. |
|
|
|
Figuur 4 Toenemende milieu-winst |
Deze noemer is diversiteit. Daarmee is de cirkel van het wérkelijk duurzame bouwen gesloten.
De verhoging van (stede)bouwkundige kwaliteit leidt enerzijds tot een vermindering van het verlies aan, anderzijds tot verhoging van de winst voor biodiversiteit en menselijke gezondheid. De negatieve en positive ruimte die door dit verlies en deze winst wordt ingenomen is onder gewijzigde vooronderstellingen iets anders dan wat gewoonlijk onder milieugebruiksruimte wordt verstaan. Wanneer men ecologisch minder relevante criteria als uitputting en energieverlies weglaat en ecologische winst toevoegt, zou men misschien beter van ecologische ruimte kunnen spreken.
Reeds in het eerste perspectief leidt verhoging van (stede)bouwkundige kwaliteit tot verlenging van de afschrijvingstermijn van de gebouwde omgeving. Als de sloop tweemaal zolang op zich laat wachten is het beslag op de milieugebruiksruimte bij gelijkblijvende milieuzorg, -techniek, energievoorziening en bouwwijze gehalveerd. Omgekeerd ontkracht een lage kwaliteit en dientengevolge een korte afschrijvingstermijn elke milieumaatregel.
Wat is echter (stede)bouwkundige kwaliteit in het perspectief van de verhoging van de ecologische winst? Als de bouw de ecologische ruimte vergroot, leidt sloop niet alleen tot verkleining van de ecologische ruimte, maar ook tot verlies van milieugebruiksruimte. Als het sloopafval hoogwaardig kan worden hergebruikt in nieuwe gebouwen, is het beslag op de milieugebruiksruimte weer 0.
Ik wil (stede)bouwkundige kwaliteit vooral zien als keuzevrijheid voor toekomstige generaties. Ik vrees dat wij hun behoeften niet kunnen voorspellen. Dat konden vorige generaties met de onze ook niet. Toch gebruiken we een groot deel van hun bouwkundige erfenis. Het deel dat te specifiek op hun behoeften was vormgegeven hebben we moeten afbreken of ombouwen. Wij kunnen slechts randvoorwaarden bouwen voor veelvormig en veelzijdig leven. Flexibiliteit is hier het toverwoord. Dit begrip wordt echter door ontwerpers slecht begrepen en misleidend gebruikt. Enkele anekdotes zijn hier op hun plaats.
"Cindy Vermeulen studeerde af op een bezoekerscentrum bij een natuurgebied. Wij bespraken haar ontwerp met Wiek Röling. Het gebouw had wijkende wanden en daardoor vertrekken van verschillende, oplopende grootte. Wiek vroeg dus aan Cindy wat daarvan het voordeel is boven gelijkmatigheid. "Flexibiliteit! Als bijvoorbeeld de bibliotheek te klein of te groot wordt, verhuis je hem naar het volgende of vorige vertrek." Wiek vond juist (in het voetspoor van velen) dat vertrekken van gelijke maat van flexibiliteit getuigen. Hein Struben verdedigt bijvoorbeeld dat de grootste stedelijke flexibiliteit wordt bereikt als alle woningen over een kamer van 4x4m beschikken. Het gridfetisjisme (de stille voorkeur voor ruitjespatronen in de stedebouw) berust op dezelfde misvatting. Zelfs
Hubert de Boer, onze encyclopedie
van de locale identiteit, verdedigde eens zijn grid in Amsterdam Noord op
grond van de vermeende flexibiliteit. |
|
|
|
Figuur 5 Twee soorten flexibiliteit |
Hij moest toegeven dat hij voor één functie (een zwembad als ik mij goed herinner) méér dan één en minder dan twee ruitjes nodig had, maar dat het verder heel flexibel was. Ik vroeg wat daar nu flexibel aan is. "Alles is uitwisselbaar, kabels en leidingen kunnen rechtdoor lopen." Plotseling begreep ik dat door Hubert en Wiek de flexibiliteit van de technische uitvoering bedoeld werd en niet de functionele flexibiliteit! Het grid is gemakkelijk te tekenen, de details herhalen zich gelijkvormig en de uitvoering is dienovereenkomstig goedkoop en gemakkelijk te controleren. De bouwstenen zijn uitwisselbaar en daaraan ontleent deze voorkeur van een ontwerpersbrein dat onder tijdsdruk staat zijn associatie met flexibiliteit.
Functioneel gezien is er echter veeleer sprake van starheid. Iedere wijziging die in het stramien tot uitzonderingen leidt stuit immers op opgetrokken of fronsende wenkbrauwen. Misschien is dat wel in het voordeel van ontwerpers en uitvoerders. Het geeft in de onderhandelingen natuurlijk minder moeilijkheden, leidt tot tijdwinst, besparing en dus succes voor de ontwerper. Ieder accepteert in deze confectie immers als vanzelfsprekend dat elke functie te groot of te klein wordt gehuisvest. Dat betekent bovendien een mooi gevoel van onvrede bij de gebruikers, waarmee de vakantie-, verhuis- en afbraakgeneigdheid en daarmee de tevredenheid van elke rechtgeaarde bouwer en ontwerper wordt bevorderd.
Ontwerpen wordt door de gridfetisjisten ervaren als het vinden van de juiste stramienmaat. In de situatie wordt naarstig gezocht naar "structurerende elementen." (zoals kavelpatronen, afdalingen loodrecht op de hoogtelijnen, kruisingen, uitmondingen, evenwijdige strandwallen, kortom: grids) en in het programma van eisen naar de tweedemachtswortel van het gemiddelde van de onderscheiden ruimtebehoeften. Tussen beide wordt een compromis gezocht dat als bij toverslag het terrein in het vertrouwde ruitjespatroon omzet: het ontwerp. De cultureel onderlegde Hollander herkent zijn ongeëvenaarde slootjespatroon en Mondriaan. De hedendaagse stedebouw voegt zich zonder eigenwaarde in de wetten van de agrarische bedrijfsvoering uit 1050 of 1830. De ontwerper mompelt nog iets over Barcelona, Cerda, vanzelfsprekendheid en architectonische helderheid en spoedt zich met achterlating van zo min mogelijk onenigheid naar de volgende klus. Ontwerpers die méér willen krijgen altijd moeilijkheden. Zo zijn er ontwerpers die het grid trachten te "doorbreken" met een obligate schuine lijn of met figuren die in hun eenvoud kunnen wedijveren met de ruit: de cirkel en de driehoek. "Organische" architektuur is natuurlijk helemaal uit den boze: elke afwijking kost extra geld, extra motivatie in vergaderingen en is dus niet "vanzelfsprekend" en wordt dus per definitie "lelijk" gevonden. De tijd dat we onze dierentuin het motto "Natura artis magistra" konden meegeven is lang voorbij en de kunst die daarop volgde, de Jugendstil en Art nouveau is passé." (Jong 1996)
Keuzevrijheid vooronderstelt echter ook direct (zonder tussenkomst van het begrip "flexibiliteit") variatie. Zonder variatie kun je immers niet kiezen. Dat geldt niet alleen bij gebruik, maar ook bij beleving van een omgeving. Zonder variatie valt er "niets te beleven". (Stede)bouwkundige kwaliteit als functie van fysieke en mentale keuzevrijheid is dus ook een functie van variatie. (Stede)bouwkundige kwaliteit stelt ook een bovengrens aan variatie. Te veel variatie vermindert zowel de gebruiks- als de beeldkwaliteit van een omgeving. Er is ergens een optimum waaromheen het dagelijks leven binnen een bepaalde "amplitude" slingert van monofunctionele naar multifunctionele voorzieningen en van rustige naar drukke omgevingen. Als
de kwaliteitsdiscussie zo eenvoudig in beeld te brengen is, waarom is dat dan
niet eerder gebeurd? |
|
|
|
Figuur 6 Kwaliteit
= f(variatie) |
|
|
Bij de verbale weergave van ruimtelijke verschijnselen kan de verwisseling van schaal tijdens de redenering paradoxen opleveren die de discussie onmogelijk maken. Dit verschijnsel vat ik samen als "schaalparadox" (Jong 1992).
Wanneer men Figuur 7 met het kleinste blikveld bekijkt, moet men
"verschil" constateren. Elke zwarte stip heeft immers een witte
stip in de omgeving. Kijkt men echter met een driemaal zo groot blikveld, dan
treft men overal dezelfde groepjes van zeven stippen (zes wit en één zwart)
aan. Dan moet men "gelijkheid" constateren. Men kan dus ruzie
krijgen om niets wanneer men op verschillende schaalniveaus redeneert, maar
men kan het ook roerend eens lijken, terwijl men eigenlijk een tegengesteld
inzicht heeft dat zich eens zal wreken. In bijgaand schema kan de omslag van
de conclusie reeds plaats vinden bij een schaalniveauverschil van een factor
3 lineair. |
|
|
|
Qua grootte-orde liggen tussen de zandkorrel (1m-3) en de hele aarde (1m7) ca. 10 decimalen, zodat daar ca. 20 conclusie-wisselingen (‘verschil’ of ‘gelijkheid’?) op de loer liggen. Veel discussies over architektuur en stedebouw, maar ook elders, zelfs in wetenschappelijke beschouwingen, vallen aan deze begripsverwarring ("schaalvervalsing") ten prooi. De figuur geeft nog een andere paradox weer. Wanneer men (uitwaarts) van binnen naar buiten kijkt, komt men soms tot conclusies die tegengesteld zijn aan die welke men moet trekken wanneer men (inwaarts) van buiten naar binnen kijkt." (Jong 1995; Jong 1995) Dit wordt duidelijk wanneer men een discussie aangaat over het meningsverschil of de bal nu hol is of bol. Een vermoeide discussieleider kan concluderen dat beide opvattingen een kern van waarheid bevatten en een compromis voorstellen: de bal heeft een golvend uiterlijk. Hij is daarmee verder van de werkelijkheid verwijderd dan één van de opvattingen voor het compromis.
"Variatie op het ene schaalniveau (bijvoorbeeld tussen de componenten) laat dus onverlet dat op het andere schaalniveau (bijvoorbeeld tussen de details binnen een component) monotonie heerst. Juist de toepassing van verschillende principes op verschillende schaalniveaus geeft een beeld "spanning". Men kan nu de ontwerpstrategieën naar schaalniveau ordenen in "accoorden" tussen verscheidenheid (V) en repetitie (R), bijvoorbeeld:
ACCOORDEN A B
tussen gebouwen: Repetitie Verscheidenheid
tussen componenten Verscheidenheid Repetitie
tussen details Repetitie Verscheidenheid
Het "ambachtelijke" architektonische accoord A (Repetitie op het niveau van het gebouw en het detail, maar Verscheidenheid op niveaus daartussen in, "RVR") contrasteert met het moderne accoord B ("VRV"). De huidige architektuur wordt immers vooral gewaardeerd om de unieke contour (V) van het gebouw als geheel en de originaliteit (V) van de details, terwijl tussen deze beide schaalniveaus in repetitie (R) als "architektonische helderheid" wordt gewaardeerd.
In het beeldkwaliteitsplan voor het Amsterdamse stadsdeel De Baarsjes onderscheiden we de volgende beelden met hun details, componenten en kader (straal aangeven in meters):
detail< >component kader ACCOORD
wijkbeeld 100 1000 R
buurtbeeld 30 300 V
ensemble 10 100 R
straatbeeld 3 30 V
gevelbeeld 1 10 R
huisbeeld 0,3 3 V
afwerkbeeld 0,1 1 R
In de Baarsjes lijken de buurten binnen het wijkbeeld op elkaar (R), maar binnen elke buurt variëren de pleinen, blok- en straatgroepen ("ensembles") sterk (V). Binnen elk ensemble afzonderlijk lijken de blokken en straten weer sterk op elkaar (R), maar binnen elk blok en elke straat variëren de gevels (V). Binnen de gevels repeteren de appartementen (R), maar binnen elk huisbeeld variëert het afwerkbeeld (V)." Berlage sprak van "familiemagazijn". De vraag is dus allereerst op welk schaalniveau we de variatie en op welk ander schaalniveau we de repetitie in het ontwerp willen toelaten. Met deze methodologische uitgangspunten ligt een veld van onderzoek op het gebied van architectonische en stedelijke kwaliteit braak. Pas als, bijvoorbeeld op deze grondslag, (stede)bouwkundige kwaliteit zou kunnen worden gegarandeerd, kan men tot een volgende fase van duurzaam bouwen overgaan: milieuzorg en milieutechniek. Wie de indruk heeft dat het hier uitsluitend over esthetiek gaat, wil ik erop wijzen, dat dezelfde discussie toepasbaar is op elke vorm van diversiteit. Diversiteit bepaalt vervolgens de keuzevrijheid in beleving én gebruik voor toekomstige generaties en de gebruiksmogelijkheden voor welk levensverschijnsel dan ook.
"Voor de Bouw is in een bijlage bij het NMP+ (Min.v.VROM 1990) vastgesteld welke "bijdrage" deze "doelgroep" (andere doelgroepen zijn: landbouw, verkeer en vervoer, industrie, consumenten) aan elk probleemveld (thema) levert in het geschatte totaal van Nederland:
THEMA |
SPECIFICATIE |
BIJDRAGE |
Klimaatverandering |
airconditioning,
isolatieschuim |
23% van het totale
CFK-gebruik |
|
energie uit fossiele
brandstof voor woon-werkverkeer, produktie bouwmaterialen, verwarming. |
>33% van de totale CO2-produktie |
Verzuring |
woon-werkverkeer,
bouwmaterialen, verwarming |
>16% van de totale NOx-
en SOx-produktie |
Vermesting |
huishoudelijk afvalwater,
emissies naar bodem- en grondwater |
24% van de totale stikstof-
en phosphorproduktie. |
Verspreiding
milieugevaarlijke stoffen |
oplosmiddelen,
verduurzaming, onderhoud, asbest, zware metalen emissies bij onvoldoende
hergebruik. |
9% van de vluchtige organische
stoffen, 40000 ton zware metalen, 7000 ton pigmenten |
Verwijdering afvalstoffen |
bouw- en sloop-afval |
20% van het totale afval |
Verstoring |
lawaai en stank door
verkeer, bouw, produktie en winning van bouwmaterialen |
2.85 mln woningen
(ernstige) hinder door wegverkeer, 25% stankegehinderden in kleine steden |
Verspilling |
onzorgvuldig gebruik,
weinig hergebruik |
120 mln ton grondstoffen
per jaar, waarvan 90% primair |
Binnenmilieu |
gezondheids-effecten
bouwmaterialen, vocht, kwaliteit binnenlucht, geluid, trillingen |
aantal woningen boven
referentiewaarde: 90% NOx, 80% radon, 80% luchtgeluidgeluid-isolatie,
60% respirabel stof, 15% vochtproblemen, 6% koolmonoxide, 40% van de kantoren
sick buildings |
Aantasting ecologisch
functionerend gebied |
bouw-oppervlakte met
afsluiten bodem-ecologie, winning van bouwstoffen |
3100 km2 verhard oppervlak, 1000 ha/jaar winning oppervlakte-delfstoffen, waarvan 500 ha definitieve bestemmings-wijziging. |
|
||
Figuur
8 Bijdrage van de Bouw
aan milieuproblemen in de jaren ‘90 |
||
|
Op onderdelen kon de bouw dus meer dan 20% reduceren, bijvoorbeeld door isolatiemateriaal niet te schuimen met CFK’s of air conditioning niet op deze verbindingen te baseren, dan wel geheel overbodig te maken! Dit geldt voor meer van de in deze tabel genoemde bijdragen. In het door het Ministerie van VROM gestarte "Milieuberaad Bouw" werd met de bedrijfstak overlegd welke reducties van de verschillende soorten milieubelasting konden worden bereikt op lange termijn streefwaarden) en op verschillende kortere termijnen grenswaarden waaraan een jaartal verbonden is). 'Loodrecht' op deze Ver-thema's als agenda in het overleg met de doelgroepen, hanteerde het NMP de volgende hoofdlijnen van beleid:
effectgericht (zwaartepunt jaren '70: bodem, water lucht) |
||
bron-gericht (jaren '80) |
emissiegericht (wegvangen aan de bron) |
|
|
volumegericht (minder consumptie en produktie) |
|
|
struktureel |
energiebesparing (energie) |
|
|
integraal ketenbeheer (materiaal) |
|
|
kwaliteits-bevordering (informatie) |
|
||
Figuur 9 Hoofdlijnen van milieubeleid |
||
|
In deze "hoofdlijnen van beleid" is de milieuzorg herkenbaar in het effect-, emissie- en volumegerichte beleid. Pas bij het "structurele" beleid komt de innoverende milieutechniek aan de orde.
Door Duijvestein (Duijvestein 1993) en Tjallingii (Tjallingii 1992) waren reeds sinds het begin van de jaren '70, vooral in het kader van de studiegroepen Stadsontwerp en Milieu (SOM) aan de Faculteit Bouwkunde TUDelft, (stede)bouwkundige ontwerpstrategieën ontwikkeld ten aanzien van emissie- en volumebeperking, integraal ketenbeheer en energie-besparing. Zij worden verdedigd met systeemtheoretische inzichten van C.G. Van Leeuwen, hoogleraar ecologie aan deze school in de jaren '70. Uit deze school zijn tal van adviesbureaus voortgekomen die hebben bijgedragen aan een groot aantal praktijk-experimenten.
Duijvestein hanteert voor het ontwerp de "driestappenstrategie":
1 voorkom onnodig gebruik (volumegericht),
2 gebruik eindeloze bronnen (energiebesparing, ketenbeheer),
3 gebruik de eindige bronnen verstandig (schoon en met een hoog rendement, emissiebeperking, energiebesparing, ketenbeheer)
en voor het overleg in het bouwteam de "vier varianten methode" waarbij de "autonome" A-variant als de voor het milieu hoogst bereikbare streefwaarde geldt en de normale situatie als slechtste (D-variant) is aangemerkt. De thema's daarbij zijn bijvoorbeeld energie (streef-waarde: 0-energie), bouwmaterialen (streefwaarde: inlands en biologisch), water (streef-waarde: volledig autonoom), afval (streefwaarde: volledige kringloop op zo klein mogelijke schaal), voedsel (streefwaarde: volledig autonoom). De methode resulteerde in een grote checklist (Gem.Dordrecht 1992) van suggesties voor oplossingen in elke fase van het bouwproces vanaf stedebouwkundig ontwerp, via detaillering van de buitenruimte, het schetsontwerp van de woningen, het definitieve ontwerp, de detaillering/bestek, uitvoering, afbouw, beheer en gebruik.
Deze primair op behoud van milieugebruiksruimte en operationeel op zuinigheid binnen een kleinschalige, autonome economie gerichte milieuperceptie vanuit beleid en wetenschap heeft weinig gemeen met de meer op het ontwerp en dus op conditionele verandering en integratie gerichte milieuperceptie van ruimtelijke kwaliteit (bijvoorbeeld in termen van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde in de zin van ecologische ruimte). Tjallingii trachtte hieraan in het begin van de jaren '80 tegemoet te komen in zijn meer op het ontwerp georiënteerde PROSA-methode (Duijvestein 1993). Hij suggereerde in het ontwerpproces achtereenvolgens aandacht te besteden aan het Programma, natuurlijke Ritmes, Orientatie, Situatie en Apparatuur. Daarbij legde hij de volgorde van de ontwerpstappen te zeer vast en bleef bij een op zuinigheid, behoud en kleinschalige autonomie georiënteerde milieuperceptie. De conditionele aanpak is echter vernieuwend en blijft bij andere milieupercepties toepasbaar.
Het zuinigheidsconcept ten aanzien van grondstoffen biedt ook binnen de gangbare milieuperceptie geen duurzame oplossing maar alleen uitstel van executie. De eindige voorraden raken slechts later op en dat is niet zozeer de oplossing van een milieuprobleem als wel een industrieel belang, vooral door de (industriële) Club van Rome als milieustrategie geafficheerd. Het beeld van een "opbrandende aarde" is misleidend. De grondstoffen raken niet echt uitgeput, maar verspreid. Wat "uitgeput" raakt is kwaliteit. Verspreiding en menging is een groot ecologisch probleem voor zover het biotopen egaliseert. Daarmee wordt één van de belangrijkste voorwaarden voor het voortbestaan van het leven zoals wij dat nu kennen en waarderen aangetast: de biodiversiteit. In dat perspectief is zuinigheid (volumebeleid) uiteraard een goede voorlopige strategie zolang wij de techniek van volkomen hergebruik (structureel beleid) niet beheersen. Als deze zuinigheid echter niet in het bredere kader van wezenlijk ecologische problemen wordt gezien, maar als doel op zichzelf, blokkeren we meer eenvoudige, bij de eigen discipline passende en definitieve oplossingen (Jong 1993)." (Jong 1997) Dat zijn: kwaliteitsbeheer, actieve zonne-energie, demontabel bouwen en misschien ooit écht "ecologisch bouwen".
De eerste fasen van milieukwaliteitsverbetering betroffen "(stede)bouwkundige kwaliteit", "milieuzorg" en "milieutechniek". Deze fasen zijn echter niet voldoende om een toestand van "duurzaam bouwen" te bereiken. Daarvoor moet het probleem van de fossiele brandstoffen worden opgelost. Dit probleem wordt opgelost door toenemende implementatie van actieve zonne-energie. Dat is voorwaarde voor de energie-intensieve fase van "demontabel bouwen". Pas als op deze wijze het probleem van het sloop-afval is opgelost, kunnen we misschien denken aan een vorm van "ecologisch bouwen" die werkelijk iets gemeen heeft met ecologie.
Op Nederland inclusief Continentaal Plat (zeg 80 000 km2) valt bijna evenveel energie aan zonlicht (jaargemiddeld 100 MW/km2: 8 TW) als door de totale wereldeconomie wordt verbruikt (10 TW). Nederland verbruikt daarvan minder dan 1% (0.075 TW). Als een photovoltaïsche cel een rendement van 10% heeft is 10% van het Nederlandse oppervlak voldoende voor de huidige nationale energievoorziening. Het landbouw-oppervlak is thans 30%, waarvan slechts 20% noodzakelijk voor agrarische zelfvoorziening. Landbouw is te beschouwen als het exploiteren van biologische zonnecellen met een rendement van 1%. Als de evolutie in een miljard jaar niet in staat is geweest een hogere overall efficiency to vinden, waarom zouden wij als mens dat dan wel kunnen? Eenzelfde vraag geldt de uitvinding van het wiel ten opzichte van poten of benen. Tegelijkertijd moet men zich natuurlijk afvragen of de efficiency van de hele life-cycle niet lager uitkomt. Dat is nu misschien het geval, maar als men de geschiedenis van technische innovaties aan zich voorbij laat gaan valt nog een lange reeks van efficiencyverbeteringen te verwachten.
De photovoltaïsche cel is sinds 1975 een factor 14 in prijs gedaald (van $70 tot $5 per geïnstalleerde watt). Nog een factor 4 en hij passeert het economisch rendement van fossiele brandstoffen. De laatste loodjes wegen het zwaarst en deze revolutie zou een ramp zijn voor de olie-industrie en haar aandeelhouders. De meeste octrooien zijn dan ook in haar handen. Het betreft echter een soort technisch problemen (het ordelijk in plakjes snijden van zand) die in de afgelopen twee eeuwen nog nooit lang onopgelost zijn gebleven. Qua efficiency laat de omzetting van zonlicht in elektriciteit (zeker in het perspectief van combinatie met een milieuvriendelijke variant van de warmtepomp) elke andere zonneoptie (inclusief wind als omgezette zonne-energie) vér achter zich. De (stede)bouwkundige uitdaging bestaat erin nu reeds oppervlakken geschikt te maken voor de opvang van zonne-energie: daken, wegen, overdekte buitenruimten, al is dit slechts een klein aandeel in de benodigde oppervlakte. Daaruit komen ook nieuwe (stede)bouwkundige mogelijkheden voort: overdekte parkeergelegenheden, fietspaden, marktruimten die zichzelf met hun energieopbrengst betalen.
Uitgaande van de oplosbaarheid van het energievraagstuk is de enige optie die een factor 20 binnen bereik kan brengen demontabel bouwen, het zo ontwerpen van bouwdelen, dat zij in verschillende toekomstige architektuur-opvattingen opnieuw kunnen worden toegepast. De Romeinse baksteen is dertien eeuwen opnieuw gebruikt. Waarom zou dat met andere bouwcomponenten niet kunnen? Een dergelijke afschrijvingstermijn is meer dan 20 x die van een modern bouwwerk. Demontabel bouwen is echter materiaal- en energie-intensief en mag dat ook zijn. Deze oplossing valt dus gemakkelijk buiten een milieuperceptie die primair van zuinigheid uitgaat.
Het hergebruik van bouwmaterialen valt of staat bij standaardisatie en dus repetitie van componenten. Onmiddellijk complementair daaraan rijst dan de vraag op welk ander schaalniveau volgens de schaalparadox variatie gewenst is. In het "ambachtelijke accoord" (zie blz. 6) kon de baksteen als gestandaardiseerd repeterend detail functioneren, omdat de variatie vooral op het hogere niveau van de gevel- en plattegrondcomponenten speelde. Als daarin binnen inmiddels grotere gebouwen juist minder variatie noodzakelijk is (om de variatie tussen de gebouwdelen te laten uitkomen) kan men deze componenten als geheel repeteren en dus standaardiseren. Zo is er een relatie tussen de schaalsystematiek van de architektuur en de mogelijkheid van standaardisatie. Voor elke schaalsystematiek zal een ander bouwsysteem nodig zijn omdat de schaal van de repeterende en dus standaardiseerbare elementen verschilt.
Ecologisch bouwen is bouwen met het oog op locale toename van biodiversiteit. Wij kennen thans ca. 1,7 mln levensvormen. (Zoest 1989) Er zijn er waarschijnlijk 10mln, volgens sommigen 80mln. We leven wat dat betreft op een onbekende planeet. We zijn sinds Linnaeus waarschijnlijk 100 000 soorten kwijtgeraakt. Er verdwijnen thans 3 soorten per dag, volgens sommigen 6 per uur en dat loopt exponentieel op. De nieuwvorming van levensvatbare soorten wordt geschat op 1 per jaar. De vraag is of dit massale uitsterven erg is. Welke functie hadden deze soorten voor de biosfeer als geheel en welke functie hadden ze voor ons mensen of zouden ze in de toekomst kunnen hebben? We weten het niet. Het ligt echter voor de hand te veronderstellen dat met de biodiversiteit de risicodekking van het leven wordt ondermijnd. Het leven heeft in de evolutie al tal van catastrofes overleefd omdat er altijd wel soorten of binnen een soort exemplaren waren die in veranderende omstandigheden konden overleven. Uit ecologisch oogpunt is de waarschijnlijke toekomst zo riskant, dat wij onze hoop slechts kunnen putten uit onwaarschijnlijke, maar wel mogelijke, en in elk geval meer wenselijke toekomsten. Deze toekomsten kunnen we niet voorspellen omdat ze niet waarschijnlijk zijn: we kunnen ze alleen ontwerpen. Eén enkel ontwerp is niet genoeg. De grenzen van wat mogelijk is kunnen slechts worden opgehelderd door verschillende onwaarschijnlijke mogelijkheden te ontwerpen die zover als voorstelbaar van elkaar af staan. In de spanwijdte van het nu voorstelbare mogelijke ligt de keuzevrijheid van morgen.
De toekomst is onvoorspelbaar zolang we in keuzevrijheid geloven. We kunnen immers de toekomstige keuzen niet voorspellen, maar we kunnen ze mogelijk maken door diversiteit.
Onvoorspelbaarheid wordt hanteerbaar door diversiteit. Zo heeft ook de evolutie naar toenemende biodiversiteit de toekomst van het leven verzekerd. Teren wij daarop in of zullen we eraan bijdragen? Nu wij met zesmiljard zijn (wij waren nog niet zo lang geleden met driemiljoen) is er geen weg terug naar de natuur van weleer. Daarom is angst voor techniek een slechte raadgever. De ontwikkeling in actieve zonne-energie en recycling toont dat in de werkelijk innovatieve technologische ontwikkelingen de natuur nog steeds leermeester van de kunst is.
Oikos betekent "huis". Oikologie is dus letterlijk "huiskunde".
In de ecologische tolerantiekromme (Jong 1997). is de overlevingskans van een organisme uitgezet tegen een omgevingsvariabele zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van water.
Bij te weinig water is de overlevingskans nul, bij te veel ook. Tussen verdroging en verdrinking ligt het "juiste milieu" voor plant, dier of mens. Het optimum en de grenzen liggen voor elke soort anders. De ecologische tolerantie van een soort kan men soms in het veld herkennen, bijvoorbeeld de spreiding van een plantesoort op een helling van droog en hoog naar laag en nat. Men ziet de optimaal florerende exemplaren groeien op de hoogtelijn van het optimum voor de soort. Aan de droge en natte kant van deze lijn vindt men marginale exemplaren op een hoogtelijn die voor de soort iets te droog of te nat is. Nu zijn deze marginale exemplaren voor de overleving van de soort van grote betekenis. Gesteld bijvoorbeeld dat het langdurig droog blijft, dan zullen de eerst optimaal florerende exemplaren marginaal worden. De exemplaren die voorheen te nat stonden gaan nu floreren. Variatie in de omgeving blijkt een risicodekking van de soort tegen catastrofes. Hetzelfde geldt voor genetische variatie en voor meer soorten bijéén. |
|
|
|
Figuur 10 De ecologische tolerantie |
|
|
|
Behalve voor de soort zelf zijn de marginale exemplaren van grote betekenis als voedingsbron voor andere soorten. Optimale exemplaren wapenen zich tegen vraat. Men ziet koeien zich over het hek van hun eigen bemeste weiland buigen om het malse gras van een naburig onbemest weiland te bemachtigen. Juist marginale omstandigheden blijken een grote soortenrijkdom op te leveren. Nergens ziet men zoveel verschillende insecten als in voedselarme gebieden, waar marginale exemplaren van veel soorten als voedingsbron aanwezig zijn, nergens ook zoveel insecteneters en roofdieren die het op insecteneters gemunt hebben. Zeldzame vlinders blijken afhankelijk van het voorkomen van marginale planten.
Nu zijn marginale planten voor mensen minder interessant. Wij doen er alles aan onze voedingsgewassen een optimale standplaats te geven. Daartoe egaliseren en draineren wij de bodem, zaaien genetisch homogene zaden, optimaal op produktie en concurrentiekracht geselecteerd, waarvoor alle andere soorten ter plaatse wijken. Daarmee ondermijnen we echter de soortenrijkdom, de natuurlijke weerstand tegen veranderingen. Mijn voorganger Van Leeuwen (Leeuwen 1973) legde dan ook een baanbrekend verband tussen variatie en duurzaamheid die direkt voor het stedebouwkundig ontwerp toegankelijk leek. Wat echter nog ontbrak was het onderscheid naar schaalniveaus. Het ontwerpmatig omgaan met verscheidenheid leidt op elk schaalniveau opnieuw tot de vraag welke verscheidenheid gewenst is.
Hoe bijzonder is bijvoorbeeld een natuurgebied in Nederlands, Europees, mondiaal kader? Uit het oogpunt van Europese diversiteit zou het de voorkeur verdienen van Nederland één groot waddengebied te maken, maar dat zou voor Nederland zelf minder verscheidenheid betekenen. Zou men er daarentegen naar streven binnen Nederland zoveel mogelijk biotopen te verzamelen, en ieder land zou dat voorbeeld volgen, dan zou dat ten koste gaan van de Europese verscheidenheid als geheel. Joosten (Joosten and Noorden 1992) stelt een systeem van natuurwaardering voor waarbij op elk schaalniveau afzonderlijk wordt vastgesteld hoe uniek een gebied eigenlijk is.
Ook in het vraagstuk van de biodiversiteit speelt dus de schaaldiscussie een rol. Op welke schaalniveaus (stad, wijk, buurt enzovoort) moeten we in de niet-levende omgeving diversiteit bevorderen (en op welke schaalniveaus repetitie) om een maximale mondiale biodiversiteit mogelijk te maken? Zodra door onderzoek per locatie het optimale "ecologische accoord" is vastgesteld, kan men daaruit (stede)bouwkundige eisen aan de omgevingsvariatie stellen. Daarmee wordt tegelijkertijd een locatiegebonden beeldkwaliteit vastgelegd. Zou dit de wezenlijke invulling van het begrip "genius loci" zijn? Deze relatie tussen esthetiek en ecologie is niet zo verrassend wanneer men bedenkt dat ons sensorisch-motorische systeem de afgelopen miljoen jaar in wisselwerking met natuurlijke ecosystemen zoals het tropisch regenwoud en de savanne is ontstaan.
Bij elke milieurelevante maatregel moet voortdurend de vraag gesteld worden "Hoe belangrijk is deze maatregel voor een werkelijk duurzame ontwikkeling?". Voor zo'n afweging moet het effect van alle maatregelen op één noemer gebracht worden: die van de mondiale biodiversiteit of die van de menselijke gezondheid. "Hoeveel soorten of levens redt deze maatregel?". De pijnlijke politieke afweging die overblijft is die tussen deze twee: "Bent U bereid uw leven te offeren voor de redding van een soort?"
De bijdrage van hoogwaardige (stede)bouwkundige kwaliteit aan duurzaam bouwen is waarschijnlijk even belangrijk als alle milieumaatregelen die nu door de overheid in de bouw worden gepropageerd tesamen. De grootste bijdrage is echter te verwachten van actieve zonne-energie en demontabel bouwen. Of we ooit in staat zijn ook "ecologisch" te bouwen hangt af van de ontwikkeling van onze ingenieurskunst. Het bouwplan van een mug is nog altijd meer waard dan de hele inhoud van het architectuurmuseum. Om op termijn maar wel bijtijds in de bouwkunst de natuur in zijn genialiteit te naderen dienen onze bouwkundefaculteiten jaarlijks 1000 Leonardo Da Vinci's af te leveren.
Duurzame ontwikkeling veronderstelt, zoals reeds in de inleiding gezegd, dat wij toekomstige generaties tenminste evenveel fysische, biologische en culturele mogelijkheden nalaten als wij hebben aangetroffen. Bij een verdubbeling van de wereldbevolking halveert de beschikbare ruimte per persoon (Don, Meadows et al. 1992). Haar kwaliteit, gemeten in keuzevrijheid, zal dus in zo'n periode tenminste moeten verdubbelen. Sinds de uitvinding van de landbouw (neolithische revolutie) hebben wij nu ca. 10 van die perioden gehad. In welke zin is onze keuzevrijheid vermeerderd door de neolithische revolutie, de occupatie van Nederland in de elfde eeuw, de industriële revolutie en de expansie van stedelijke gebieden na 1960? Hebben we met minder ruimte méér gedaan? Welke vrijheden hebben we verloren en welke gewonnen? Welke daarvan kunnen worden beïnvloed door ruimtelijk ontwerp?
Ik besef dat het betwijfelen van algemeen geaccepteerde vooronderstellingen gevaarlijk is en een gevoel van onbehagen kan opleveren. Tegelijkertijd is het een wetenschappelijke plicht. Daarom voegt zich bij mijn grote waardering voor de resultaten van de milieukunde de even grote waardering voor opname van een dergelijk betoog in een bundel die juist deze resultaten moet belichten. Mij past dan ook temeer een woord van dank aan Canters, Boersema en Pulles, die mij door hun intensieve redactie voor tal van onduidelijkheden en fouten hebben behoed.
Bal, D., Beije, H.M., Hoogeveen, Y.R., Jansen,S.R.J., Reest, P.J. van der (1995) Handboek natuurdoeltypen in Nederland, Bijlagen (Wageningen) Informatie en kenniscentr.nat.beh.LNV 374 .
Bal, D., Y.R. Beije, et al. (1995) Handboek natuurdoeltypen in Nederland (Wageningen) Informatie en kenniscentr.nat.beh.LNV 369 .
Begon, M., Harper, J.L.,Townsend,
C.R. (1996) Ecology (Oxford)
Blackwell Science .
Beintema, A., O. Moedt, et al. (1995) Ecologische Atlas van de Nederlandse Weidevogels; m.m.v. SOVON (Haarlem) Schuyt & CO BV .
Bekhuis, J., R. Bijlsma, et al., Eds. (1987) Atlas van de Nederlandse Vogels. (Arnhem) SOVON .
Bink, F.A. (1992) Ecologische Atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa (Haarlem) Schuyt & CO BV .
Bohemen, H.D., D.A.G. Buizer, et al., Eds. (1986) Atlas van de Nederlandse amfibieën en reptielen. (Hoogwoud) KNNV Uitgeverij .
CBS and RIVM (2001) Milieucompendium 2001 (Alphen aan den Rijn) Samson b.v. .
Denters, T., R. Ruesink, et al. (1994) Van muurbloem tot straatmadelief; Wilde planten in en om Amsterdam (Utrecht) KNNV Uitgeverij .
Dieckmann, U.,
R. Law, et al. (2000) The Geometry of Ecological Interactions:
Simplifying Spatial Complexity (Cambridge) Cambridge university press .
Don, H., D. Meadows, et al. (1992) De grenzen voorbij (Utrecht) Uitgeverij Het Spectrum .
Duijvestein, C.A.J. (1993) Ecologisch Bouwen (Delft) TUDelft Faculteit Bouwkunde SOM/BOOM 25 .
Ehrlich, P.R. and A.H. Ehrlich
(1990) The Population Bomb (London)
Hutchingson .
Gem.Dordrecht (1992) Checklist Bouwen en Milieu 1 en 2 (Delft) Boom .
Hagemeijer, W. and M.J. Blair, Eds. The Atlas of European Breeding Birds.
(London) Poyser .
Hal, J.D.M.v. (2000) Beyond the demonstration project (Best)
Aeneas .
Held, A.J.d. and P.H.M.A. Clausman (1985) Het vegetatieonderzoek van de provincie Zuid-Holland. Deelrapport III. De vegetatietypologie van Zuid-Holland. Deel A, de Watervegetaties (met bijlage) (Den Haag) Provincie Zuid-Holland .
Jansen and v. Heel (1993) Met zoeken en leren duurzaam op weg TU Delft .
Jong, M.D.T.M.d. (2002) Scheidslijnen in het denken over Natuurbeheer in Nederland. Een genealogie van vier ecologische theorieen. (Deft) DUP Science .
Jong, T.M.d. (1978) Milieudifferentiatie; een fundamenteel onderzoek (Delft) Technische Hogeschool Delft www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (1992) Kleine methodologie voor ontwerpend onderzoek (Meppel) Boom 46 www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (1993) Deblokkerende toekomstbeelden in: Van blauwdruk naar draaiboek. J. d. Draak. (Delft) DUP www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (1995) Systematische transformaties in het getekende ontwerp en hun effect (Delft) TUDelft Diesrede 49 www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (1995) Systematische transformaties in het getekende ontwerp en hun effect, Diësrede ter gelegenheid van de 153ste diës natalis van de Technische Universiteit Delft, 1995 (Deft) Publicatiebureau Bouwkunde, Faculteit Bouwkunde TUDelft, artikelnummer 1152 www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d., Ed. (1996) Essays over variatie. (Delft) Delft University of Technology, Publicatiebureau Bouwkunde www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (1997) Inleiding Technische ecologie en milieuplanning TUDelft, Afdeling Bouwkunde, artikelnummer 1008 www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (2000) “De abiotische uitgangssituatie in de stad” De Levende Natuur 101-6 www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (2002) In het licht van de zon is ons energieverbruik verwaarloosbaar TUD Faculteit Bouwkunde www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. (2002) Living with life Biotope City (Eindhoven) TUE, Faculteit Bouwkunde www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d. and C.M. Ravesloot (1995c) Beeldkwaliteitsplan Stadsdeel 'De Baarsjes' Amsterdam (Zoetermeer) MESO www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Jong, T.M.d.
and D.J.M.v.d. Voordt, Eds. (2002)
Ways to study and research urban,
architectural and technical design. (Delft) DUP Science
www.bk.tudelft.nl/urbanism/TEAM.
Joosten, J.H.J.
and B.P.M. Noorden (1992) “De Groote Peel: leren waarderen. Een oefening in het
waarderen van natuurelementen ten behoeve van het natuurbehoud” Natuurhistorisch maandblad 81(12): 203 e.v. .
Kolasa, J. and S.T.A. Pickett (1991)
Ecological Heterogeneity (New York)
Springer-Verlag .
Krebs, C.J. (1994) Ecology the experimental analysis of
distribution and abundance (New York) Harper Collins College Publisher .
Leeuwen, C.G.v. (1973) Ekologie (Delft) TH-Delft, Afd. Bouwkunde .
Limpens, H., K. Mostert, et al., Eds. (1997) Atlas van de Nederlandse vleermuizen; Onderzoek naar verspreiding en ecologie Natuurhistorische Bibliotheek van de KNNV. (Utrecht) KNNV Uitgeverij .
Mennema, J., A.J. Quene-Boterenbrood, et al. (1980) Atlas van de Nederlandse flora deel 1 (Amsterdam) Kosmos .
Min.v.VROM (1989) Nationaal milieubeleidsplan 'kiezen of verliezen' (Den Haag) SDU uitgeverij 114 .
Min.v.VROM (1990) Nationaal milieubeleidsplan plus (Den Haag) SDU uitgeverij 115 .
Nauta, M.M. and E.C. Vellinga (1995) Atlas van de Nederlandse paddestoelen (Rotterdam) A.A. Balkema Uitgevers BV .
Nie, H.W.d.,
Ed. (1996) Atlas van de Nederlandse
zoetwatervissen. (Doetinchem)
Media Publishing Int BV .
Odum, E., P. (1971) Fundamentals of ecology (Philadelphia)
W.B. Saunders Company .
Pianka, E.R. (1994) Evolutionary Ecology (New York) Harper
Collins College Publishers .
Riemsdijk, M.J.v. and NOBO, Eds. (1999) Dilemma's in de bedrijfskundige wetenschap. (Assen) Van Gorcum .
RIVM (1993) Nationale Milieuverkenning 1993-2015, deel 3 (Alphen a/d Rijn) Samson H.D. Tjeenk Willink 82 .
RIVM and Langeweg (1988) Zorgen voor morgen, Nationale Milieuverkenning 1985-2010, deel 1 (Alphen a/d Rijn) Samson H.D. Tjeenk Willink 83 .
RIVM and Langeweg (1991) Zorgen voor morgen, Nationale Milieuverkenning 1990-2010, deel 2 (Alphen a/d Rijn) Samson H.D. Tjeenk Willink 82 .
Schaminee, J.
and A. Jansen, Eds. (2001) Wegen naar
Natuurdoeltypen 2
Ontwikkelingsreeksen en hun indicatoren voor herstelbeheer en natuurontwikkeling (sporen B en C). (Wageningen) Expertisecentrum LNV, Alterra, KIWA, SOVON .
Sloep, P.B.
(1983) Patronen in het denken over
vegetaties. Een kritische beschouwing over de relatietheorie (Groningen)
Stichting Drukkerij C. Regenboog .
Speth, J.G. (1989) “Can the world be saved?” Ecological economics 1: 289-302 .
Tax, M.H. (1989) Atlas van de Nederlandse dagvlinders ('s-Graveland / Wageningen) Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland / Vlinderstichting .
Tjallingii, S. (1992) Ecologisch verantwoordelijke stedelijke ontwikkeling (Wageningen) Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek .
Tjallingii, S. (1996) Ecological conditions (Wageningen) DLO
Institute for Forestry and Nature Research (IBN-DLO) .
Tweede_Nota (1966) Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening in Nederland ('s-Gravenhage) .
VN (1992) Agenda 21 VN conferentie in zake milieu & ontwikkeling (Rio de Janeiro) .
Vos, J. (1993) Natuur in Zoetermeer in: Kwartaalbericht KNNV Zoetermeer 1-10. T. M. d. Jong and J. Vos. (Zoetermeer) KNNV Zoetermeer. 2, 1993 .
Vos, J. (1998) Zoetermeer, kwaliteitsbiotoop voor mensen, planten en dieren in: Kwartaalbericht KNNV Zoetermeer 11-20. T. M. d. Jong and J. Vos. (Zoetermeer) KNNV Zoetermeer. 1996, 11 .
Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée, et al. (2000) Atlas van Plantengemeenschappen in Nederland; Wateren, moerassen en natte heiden (Utrecht) KNNV, Alterra, CBS, LNV, KIWA, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, VEWIN .
World Commission on Environment and
development, U. (1987) Our common future
(Oxford New York) Oxford University Press
.
Zoest, J.v. (1989) Biodiversiteit (Utrecht) KNNV-Uitgeverij .