Confrontatie in de vakgroep stedebouw

Prof.dr.ir. Taeke M. de Jong

2003-02-25

 

‘Intelligentie is het vermogen ruzie te maken in je eigen hoofd’, zei Amida Matab op zeventienjarige leeftijd. Daarmee stelde zij honderd jaar mislukte pogingen tot definitie van intelligente in de psychologische wetenschappen in de schaduw. Het Socratische debat, de Carthesiaanse twijfel, het Popperiaanse falsificationisme, het hele kentheortisch pantheon kreeg voor mij op slag een fundament dat nu eens voor iedereen te begrijpen is. Het faculteitsdebat De Confrontatie, geïnspireerd door Röling en onder leiding van Doorman door Stylos jarenlang georganiseerd, bracht ons door systematisch hoor en wederhoor herhaaldelijk uit ons evenwicht van vaste overtuigingen. Als een welbespraakte proponent ons bij de eerste toelichting op zijn steling volledig had overtuigd, kon het gebeuren dat een behoedzame opponent de vooronderstellingen van deze propositie één voor één tot onaanvaardbare absurditeiten herleidde. Wij vroegen ons af hoe wij ooit zo dom konden zijn geweest, totdat de proponent het gelijk weer naar zich toetrok in de vanzelfsprekendheid van zíjn pleidooi. Zo leert onze intelligentie op twee benen lopen: in evenwicht komt men niet verder. Overtuigde mensen zijn leuk zolang ze intelligent zijn, bereid zich op een ander been te laten zetten. Zo niet, dan zijn ze zo vervelend als de van hun alomvattende professie overtuigde mannen, door wie de ikfiguur van Connie Palmen zich telkens weer in de onwrikbare wereld van hun Wetten liet inpalmen, de medicus, de astroloog, de psycholoog. Zulke mensen zullen nooit kunnen ontwerpen.

 

Wat mij in mensen die het zo goed weten fascineert is hun solipsime. Een gezonde geest hoort in een gezond lichaam, de medische wetenschap is dus basis van alle wetenschap. Maar de biologie is de basis van de medische wetenschap en dus fundamenteler. Maar de scheikunde omvat de biologie en de natuurkunde de scheikunde en de natuurkunde is uiteindelijk slechts uitdrukbaar in de taal en wiskunde. Taal en wiskunde zijn produkten van de geest, dus is de psychologie de basis van alle wetenschap. De filosifie onderzoekt de vooronderstellingen van elke wetenschap, ja van de taal en het Zijn als zodanig dus wat wil je nog meer? Ik houd meer van twijfelaars dan van overtuigden, maar het probleem is dat je niet in oppervlakkige twijfel moet blijven steken. Je moet je zo nu en dan in fascinaties laten meeslepen om tot daden te komen en de uiterste konsekwenties te zien. De grootste wetenschappers bleven uiteindelijk twijfelen, kwamen terug op hun grootste successen zoals Freud, Wittgenstein of de uitvinder van de quarks en nobelprijswinnaar Gell-Mann. Zij konden nieuwe contexten verdragen waarin hun waarheid wankelde. Het afbreken van cliché’s in het eigen denken door het projecteren van bekende beelden in andere contexten en vooronderstellingen beschrijft Hertzberger in zijn bijdragen aan Ways to Study als grondslag van creativiteitsontwikkeling. Hoor ook de andere zijde, ‘audi et alteram partem’, het laterale denken is misschien wel het mooist in praktijk gebracht door Nehru, de opvolger van Gandi. In een Indiase krant verschenen ongezouten columns tegen Nehru’s daadkrachtige politiek. Hij werd tot op de bodem afgebroken en zijn partijgenoten waren radeloos tot bleek dat de auteur Nehru zelf was.

 

Stedebouw is een vriendelijke, compromisgeneigde afstudeerrichting waarin de tegenstellingen nooit zo duidelijk in wederzijdse verkettering voor het voetlicht komen als destijds zeer tot het genoegen van de studenten (zoals ik) tussen Van Eijck in zijn bijtende colleges en zijn slachtoffers zoals Weeber. Ik probeer nu en dan wat beledigingen rond te strooien, maar men is te beschaafd om tot openbare verdediging over te gaan. De grootste confrontatie is mijns inziens die tussen vorm en functie, en dat is al een ouwe. Nu zou je verwachten dat SO het primaat van de vorm verdedigt en RP het primaat van de functie. Dat is ook wel zo, maar door de wederzijdse afzwakking, nuancering, politieke bedekking van termen raak je het spoor bijster. RP heeft moegestreden, de getalmatige benadering van stedebouwkundige elementen en het programma laten vallen en SO heeft zich uit de derde dimensie teruggetrokken op de stadsplattegrond. Erg plat allemaal. Daarom is het klassieke debat zo nuttig: je krijgt een eenzijdige rol toegewezen om ongenuanceerd te verdedigen of ongenuanceerd aan te vallen, zodat alle argumenten voor en tegen afzonderlijk in hun scherpste vorm op een rijtje komen. Aan de toehoorder, de student om daarmee een eigen intelligentie te bouwen.

 

Bij al die voorgekookte nuancering komt nog, dat schaalgeleding in de tijd ieder zijn gelijk geeft: op de korte termijn dikteert de tijdgebonden functie met zijn programma de gebouwde vorm (alhoewel…), maar op de lange termijn bepaalt de eenmaal gebouwde stedebouwkundige vorm de functie (alhoewel…). Wij vormen de ruimte en dan vormt de ruimte ons, schijnt Churchill gezegd te hebben.

De vraag is alleen, wanneer de korte termijn ophoudt en wanneer de lange termijn begint, in hoeverre je in je ontwerp aan het huidige gebruik, het programma voorrang geeft of aan 3000 jaar ervaring met stedelijke vormen en vervolgens wat in een opleiding de beste strategie is. In een universitaire wereld waarin iedereen doelgericht heeft leren denken in functies, past ten minste één faculteit die middelengericht de mogelijke vormen aandraagt voor verschillende, veranderende en combineerbare functies. In de ontwerppraktijk word je vormenrepertoire gewaardeerd, niet je empirisch programmerend en evaluerend vermogen. Daarvoor staan duizend op andere faculteiten statistisch geschoolde specialisten in de rij die je ontwerp zullen corrigeren. Die moet je kunnen begrijpen, hun methoden moet je kennen, hun oordeel moet je kunnen waarderen, maar tegelijk moet je hun beperking in vormgevende besluitvaardigheid kunnen doorzien. Een ontwerper moet aanhoudend onverwachte voorstellen kunnen doen, geschikt voor evaluatie door talloze betrokkenen. Het eerste doel is niet één volledig uitgewerkt en ‘kloppend’ voorstel waarop niemand meer iets te zeggen heeft (een illusie), maar een aansprekende conceptie op hoofdlijnen aan de groei en detaillering waarvan iedere deelnemende actor met toenemende betrokkenheid en groeiend commitment zijn eigen bijdrage kan leveren. De stedebouwkundige moet de teleurstelling van eeuwige afwijzing kunnen omzetten in een positieve energie voor altijd weer nieuwe, interessante, nog meer uitgesproken en onuitgesproken wensen insluitende voorstellen. Er zijn meer onuitgesproken dan uitgesproken wensen en zij komen door bespreking van het ontwerp aan het licht: de programmerende functie van het ontwerp. Het is niet erg als het eerste ontwerp fout is, sterker nog: het eerste ontwerp is altijd fout, anders is het niet goed, het kan dan niet met toenemend commitment van velen groeien. Een kristal kan ook niet groeien zonder dislocatie in het rooster.

 

Dit brengt mij op een andere confrontatie binnen de afstudeerrichting stedebouwkunde en binnen de faculteit als geheel: hoever moet ‘begeleiding’ in het onderwijs gaan? Een belangrijk kritiekpunt op de opzet van het eerste semester MSc Stedebouw, was de veelheid en onduidelijkheid van de opgaven voor schetsen op 6 schaalniveaus, vanuit 6 thema’s in 6 weken met 3 werkverbanden en wisselende begeleiders, het gebrek aan begeleiding, het teveel aan beoordeling. De docenten waren beledigd in hun begeleidingseer. Dit toont de zere plek van de opleiding als geheel: drie jaar begeleiding hebben van de student een HBO-leerling gemaakt die afwacht tot er een opgave is en van de docenten begeleiders. Zo krijg je straks nooit werk op academisch niveau. Je opgave zal worden gemaakt door afgestudeerde bouwmanagers, bouwtechnici, architecten, landschapsarchitecten, planologen en politici (sociologen). Dat is goed voor een Bachelor, maar niet voor een Master Stedebouw. Een Master beschikt over het vermogen zelfstandig problemen en opgaven in een chaotische omgeving van locaties en actoren te doorzien. Deze moet zij of hij richtinggevend kunnen formuleren in tekst en tekening, al was het middelengericht, door een oplossing die voor iedere actor andere problemen zichtbaar maakt en vragen oproept, nieuwe initiatieven, programma’s en oplossingen genereert. Zij of hij moet ze op de politieke agenda krijgen, medestanders zoeken vanuit een gevoel voor context en perspectief. Het is niet verwonderlijk dat de stedebouwkundige in de praktijk intitiatief verloren heeft aan anderen, bijvoorbeeld landschapsarchitecten (Kop van Zuid, Leidsche Rijn). Hij leert in zijn opleiding geen initiatief nemen. Daarna is er plotseling geen opgave meer en geen begeleiding. Zulke momenten moeten in het onderwijs worden voorzien.

 

Ten slotte de externe confrontatie: facultair die tussen architectuur en stedebouw. Stedebouw wordt gemotiveerd door samenhang. De stedebouwkundige samenhang is in alle afstudeervoorstellen (ik heb ze allemaal gezien) een basisvoorondersteling. Dat wordt door architecten niet gedeeld (het Wilde Wonen), zij willen hun gebouw van alle kanten zichtbaar zien triomferen in een landschap (La Ville Radieuse): ‘Fuck the context’. En de stedebouwhoogleraren hebben geen antwoord. De landschapsarchitecten houden zich stil. Wat is stedebouwkundige samenhang? Hier klimmen de vaste professionele overtuigingen weer op hun stokpaard: ‘beeldkwaliteit!’, ‘verkeer!’, ‘functiecombinaties!’. In de ecologie is hetzelfde probleem aan de orde. Het vakgebied wankelt op zijn grondvesten als deze vraag niet kan worden beantwoord: ‘Wat is symbiose?’. De stad valt inderdaad uiteen in toenemende spreiding van zijn elementen. Concentratie wekt de vraag naar samenhang vanzelf, bij deconcentratie moeten de stedebouwkundigen het zelf op de politieke agenda krijgen: ‘historie!’, ‘water!’, ‘netwerkstad!’. Wanneer organiseert Polis een Confrontatie?