De wetenschappelijke rol van
Bouwkunde
Prof.dr.ir.
Taeke M. de Jong
2001-10-19
Contextgevoeligheid
en generalisatie
Graafland ontleent aan Stan Allen een belangrijke notie omtrent de bouwkundige discipline: ‘Het bijzondere van de discipline is dat veel condities van buitenaf gesteld worden.’ Men moet dan denken aan een plaatselijk unieke samenhang van ruimtelijke, ecologische, technische, economische, culturele en bestuurlijke condities die voor elk van de meer dan een miljard bouwwerken die nu bestaan anders zijn.
Dit vormt een fundamenteel probleem voor een wetenschap die zich op grond van empirische vergelijking op generaliserende uitspraken oriënteert. Dit model heeft dan ook waarschijnlijk zijn langste tijd gehad (en zal dus nog wel 100 jaar een nuttige bijdrage leveren). Wat tegen geringe kosten voor een langere termijn en in bredere context generaliseerbaar is, is nu wel bekend. Elke volgende wetenschappelijke vooruitgang in deze zin is duurder dan de vorige en heeft daarmee een kleinere meeropbrengst per investering. De groei van duurzame kennis vordert met steeds kleinere stapjes. Dit ondergraaft de maatschappelijke relevantie per investering. Nobelprijswinnaars verklaren zelfs in het openbaar trots dat hun ontdekkingen maatschappelijk irrelevant zijn. Dure grensverlegging is dan voor de belastingbetaler niet meer zo nodig, de verworven kennis ligt immers geaccumuleerd in databases en steeds gemakkelijker toepasbare computerprogramma’s. Die kennis hoeft slechts te worden bijgehouden en dat is geen wetenschap maar administratie. De beheerder van deze opgeslagen kennis is het beroepsonderwijs. Daar leer je hoe het moet en niet om daar nog eens aan te twijfelen. De belangstelling voor exacte vakken en nog verdere grensverlegging daalt. Onverwachte combinaties van oude vindingen leveren nu voldoende nieuws om de markt nog lange tijd in beweging te houden. De verminderende meeropbrengst ondergraaft bovendien het vertrouwen in de onuitgesproken vooronderstelling dat dit model van kennisgroei van twee stappen heen en een stap terug (Popper 1963) een bijdrage kan leveren aan de oplossing van de urgente, steeds meer contextgebonden problemen die overblijven.
Geloofwaardigheid
van wetenschappelijke kennis
Wat binnen de ene context waar is, is elders niet waar. Voor elke gewenste onderzoeksuitkomst kan men tegenwoordig een professor inhuren die vanuit een andere context en een ander perspectief (ceteris paribus terecht) iets anders beweert dan een andere professor. Dit ondergraaft vervolgens ook nog het maatschappelijk gezag van de empirische wetenschap en de maatschappelijke wil om ervoor te betalen. Er is dan plaats voor steeds minder topuniversiteiten en dat geeft concurrentie op het gebied van maatschappelijke relevantie, lees financiering. Het accent op direkte maatschappelijke relevantie binnen de universiteit vermindert echter weer de neiging fundamenteel en dus langdurig, kostbaar en riskant onderzoek aan te pakken, zodat de universiteit zich steeds minder onderscheidt van gewone researchafdelingen en adviesbureaus voor korte-termijn prognoses en ~oplossingen. Daarmee is de cirkel van universitair verval gesloten.
In het leven van alledag, tussen het dagelijks nieuws van elkaar tegensprekende geleerden, adviseurs en opinion leaders, woekeren stil en weliger dan ooit tevoren de mythen vol onuitgesproken vooronderstellingen. Het is alsof minder opgeleide consumenten met hun gezonde skepsis, op een overdadig adverterende markt opgedaan, dat beter begrijpen dan in disciplines verdiepte en daardoor vernauwde geesten. De universiteit heeft echter nog steeds de maatschappelijk breed gedragen taak de waan van de dag in elke sector zorgvuldig te betwijfelen en met name problemen op een langere termijn en in bredere context, vanuit verschillende disciplines (universitas) te begrijpen als een meer objectief kader voor het beoordelen van alledaagse, contextgebonden problemen.
Contextgevoelige
onderzoeksgebieden
Dat geldt in het bijzonder voor het onderzoek naar grondgebonden objecten met een lange levensduur zoals in de (stede)Bouwkunde. En juist daar is de contextgevoeligheid het grootst. Het produkt kan zijn context niet opzoeken. Er is echter daardoor ook meer ervaring met dat probleem en zicht op nieuwe, vruchtbare maar ongebruikelijke wetenschappelijke methoden zoals onderzoek door ontwerp.
Het probleem van de contextgevoeligheid is niet alleen in de Bouwkunde bekend, maar ook in wetenschappen die van nature even diverse en contextgevoelige verschijnselen bestuderen, zoals de biologie, de ecologie (contextwetenschap bij uitstek, (Pianka 1994)), de bedrijfskunde (Riemsdijk 1999) en de tekstverklaring (hermeneutiek) waarin het begrip ‘context’ betekenis kreeg. In de biologie verschijnen echter tekenen dat diversiteit en contextgevoeligheid zelf grondslag kunnen worden voor een ingrijpende paradigmawisseling in het begrijpen van evolutie van organische verbindingen, organen, organismen, soorten en systemen (Kauffman 2000). Ook daar ontstaat weer aandacht voor de ruimtelijke spreidingstoestand, de vorm, als bepalend kader van moleculaire tot mondiale processen in open en half open systemen. Een aantekening bij Darwin in die zin werd al in 1917 en 1942 gemaakt door D’ Arcy Thomson in het mooiste wetenschappelijke proza van de twintigste eeuw, ‘On growth and form’, (Thomson 1961). Hij was te vroeg, zijn ideeën werden begraven in een vanwege de esthetiek welwillende skepsis, tot Kauffman hun organisch moleculaire onontkoombaarheid aan de orde stelde in ‘Origins of order’ (Kauffman 1993). Deze tekenen zijn bemoedigend voor de technisch vormgevende wetenschap en dus voor de Bouwkunde.
Weten en weten hoe (Knowledge and
know how)
Contextgevoeligheid, gebrek aan generaliseerbaarheid, hoeft minder een fundamenteel probleem te vormen voor wetenschappen die zich op het maken van artefacten toeleggen (technische wetenschappen) dan in zuiver empirische wetenschappen. De ervaring van het mogelijk maken (uitvinden) is een andere modaliteit dan die van het blootleggen van bestaande feiten (ontdekken). Met name in de faculteit Bouwkunde is in deze zin wetenschappelijke grensverlegging aan de orde op een schaal die niet altijd herkend wordt, ook niet door de crypto-empiricus Graafland. Zij is voor het contextbewustzijn en de toekomst van de andere technische disciplines echter van het grootste belang. De zwakte van Bouwkunde is, dat dit onderzoek niet voldoende toegankelijk wordt gedocumenteerd om tot accumulatie, ‘op elkaars schouders staan’ te leiden. Te vaak worden in de Bouwkunde dezelfde uitvindingen opnieuw gedaan die in het bijna honderdjarige bestaan van de faculteit al eerder zijn beschreven, zij het misschien in een onvergelijkbare context. Zij zijn door het complexe, op veel niveaus interpreteerbare vocabulaire van de bouwkundige tekening niet gemakkelijk benoembaar, dus niet op relevantie terugzoekbaar. Wat hier wordt geïntegreerd is voor andere disciplines minder begrijpelijk dan voor de overal voortdurend produktieve bouwteams, de professie. Wat deze professie scheidt van de discipline is de vanzelfsprekende tegenover analytische en synthetische interpretatie van de (stede)bouwkundige tekening, de daarin besloten agenda’s voor de leden van het bouwteam tegenover de moeilijker te achterhalen schaalgelede legenda’s (vooronderstellingen) van het ontwerp.
Fundamenteel
onderzoek
Voor het verleggen van grenzen moet men zich per definitie buiten het gebied van de gangbare wetenschap wagen en het risico voor onwetenschappelijk te worden versleten voor lief nemen. Dit overkomt de Bouwkunde als wetenschappelijke discipline telkens weer.
Bouwkunde is contextgevoeliger dan andere technische diciplines zoals bijvoorbeeld werktuigbouwkunde of technische schei- en natuurkunde en daardoor meer geneigd zich in die context op andere schaalniveaus te verdiepen, al neemt deze belangstelling dikwijls onwetenschappelijk modieuze of zelfoverschattende vormen aan. Daardoor is de faculteit Bouwkunde echter wel breder en dus meer universiteit dan faculteiten van andere technische wetenschappen al gaat dat ten koste van een diepgang die bij specialismen en beroepsopleidingen past en daar ‘fundamenteel’ genoemd wordt. Het is maar wat men onder ‘fundamenteel’ verstaat. Als men daarmee de onder het object verborgen ruimtelijke, ecologische, technische, economische, culturele en bestuurlijke bestaansvoorwaarden en vooronderstellingen bedoelt, dan zijn juist dit de condities die Bouwkunde voor zijn object van onderzoek aan de oppervlakte brengt.
Allen beweert volgens Graafland dat de praktijk van de architect rommelig is en van inconsistenties aan elkaar hangt. Daaruit blijkt slechts dat sommige empirisch onderzoekers geen zicht hebben op deze veelheid van fysieke en maatschappelijke condities en de verschillende taalspelen van hun gedisciplineerd uiteenlopend onderzoek. Als ze aan de oppervlakte komen is het rommel, tot een bouwkundig ingenieur erin slaagt een beeld te schetsen waarin ieder zijn problemen opgelost ziet of gezien de geboden nieuwe mogelijkheden eenvoudig niet langer van belang acht. In de beperking toont zich in sommige disciplines de meester, maar in andere de slaaf. Empirici zijn niet gewend ruimtelijke, ecologische, technische, economische, culturele en bestuurlijke condities samenhangend in de beschouwing te betrekken en vervolgens in hun verschillende vocabulaire door beeldvorming (verwant met Bildung) tot eenheid te brengen. Het empirisch wetenschappelijke begrip ‘operationaliseren’ van een ‘probleem’ speelt hier een vernauwende rol. Operationaliseren heeft hier een betekenis die paradoxaal tegengesteld is aan het technisch operationeel maken.
Ruimtelijk
unificerende concepties
In de praktijk van het bouwkundige ontwerp moet men alle condities tegelijk in een ontwerp samenbrengen, operationaal maken, zelfs al zijn zij niet volledig disciplinair empirisch te duiden, anders mist men de opdracht. Men moet daarbij met tal van onbekende en veranderlijke omgevingsparameters rekening houden die vooraf niet in een programma van eisen kunnen worden voorzien. Hier bewijst Bouwkunde zijn kracht. Bouwkundig ingenieurs zijn zich meer dan andere ingenieurs bewust van fysieke en maatschappelijke vaak wetenschappelijk onbeschreven en soms zelfs onbeschrijfelijke randvoorwaarden waaronder men in de praktijk moet opereren. Zij worden daarin door kritiek vanuit al deze betrokken disciplines keihard geschoold en doen daarbij een wetenschappelijk gezonde skepsis op ten aanzien van disciplinaire beperkingen. Zij staan bekend om hun vermogen in een moeras staande te blijven en binnen de spraakverwarring telkens met nieuwe beeldend unificerende voorstellen te komen. Dat is hun taak. Daarmee plaatsen zij telkens weer de veelheid van uit verschillende disciplines opgeworpen problemen in een ander daglicht. Noem dat maar eens onwetenschappelijk. Wetenschap heeft immers allereerst tot taak gangbare onuitgesproken vooronderstellingen te betwijfelen. Alleen dat heeft in haar geschiedenis tot doorbraken geleid (Copernicus, Newton, Einstein). Creativiteit vooronderstelt vervolgens het weglaten van tenminste één algemeen aanvaarde, maar misschien onvruchtbare, vooronderstelling, zelfs al is zij in het programma van eisen opgenomen. Creatief ontwerp vooronderstelt het vermogen in beelden (eye-openers) te tonen dat het weglaten van zo’n vooronderstelling meer mogelijkheden voor de menselijke huishouding biedt dan eenvoudige optimalisering van vooraf vastgelegde doelstellingen. De paradox van doelstellingen is, dat zij slechts voorstelbaar en dus communiceerbaar zijn op grond van bestaande, algemeen aanvaarde concepties van middelen waarmee zij kunnen worden bereikt. Doeleinden en middelen vormen een schaalgevoelige Januskop. Wie niet weet wat kan, kan niet weten wat zij/hij wil. Wanneer mensen doelen stellen, zijn daarin (vaak op een ander schaal- of abstractieniveau) bepaalde middelen, condities stilzwijgend voorondersteld. Daarom is onderzoek dat dergelijke stilzwijgend vooronderstelde, misschien wel blokkerende condities explicitieert om ze vervolgens tot in hun dieperliggende vooronderstellingen te kunnen betwijfelen, bij uitstek wetenschappelijk van aard.
Ceteris non
paribus
Wetenschappelijk gezien mag men in de Bouwkunde dus geen ceteris paribus (bij overigens gelijke condities) vooronderstellingen omtrent de context hanteren. Dit zou het object van deze discipline verloochenen. Het object is namelijk de fysiek vorm te geven context zelf, en wel op verschillende schaal. De bouwkundige ontwerpt een fysieke context voor maatschappelijke processen. Deze context betreft niet hun oorzaak, al is kennis daarvan nuttig, maar hun voorwaarden. Een huis veroorzaakt geen huishouden, het maakt verschillende huishoudens mogelijk, hoe zij ook veroorzaakt zijn. Dit vergt niet uitsluitend een operationele causale wetenschappelijke grondslag, maar ook een bredere conditionele, voorwaardelijke logica. Iedere oorzaak is een conditie dat iets gebeurt, maar niet iedere voorwaarde is ook oorzaak. Een fundering kan voorwaarde voor een gebouw zijn, maar is niet zijn oorzaak. Zo zijn er veel voorwaarden die geen oorzaak zijn, maar in ontwerpbeslissingen een overheersend ruimtelijk vormbepalende rol spelen. Zij kunnen op het mathematische af systematisch worden onderzocht (Jong 1992), zij het dat de logica en wiskunde die daarbij helpt nog niet is ontwikkeld. Het onderscheid tussen deze twee modaliteiten is voor de Bouwkunde van bijzonder belang.
In de technische wetenschappen en in de Bouwkunde in het bijzonder, geldt meer dan in de empirische wetenschap het wetenschappelijk principe van volledigheid van beschouwing, het vermijden van halve waarheden, het weglaten van premissen die als vanzelfsprekend worden beschouwd. Dit universitaire ideaal is uiteraard nooit geheel bereikbaar, maar het mag ook niet langer worden weggemoffeld in een ceteris paribus vooronderstelling. Een systematische studie naar technische mislukkingen waarvan het Techniekmuseum TUD ooit een tipje van de sluier oplichtte, maar verder besmuikt aan leken wordt overgelaten (Veldhoen and Ende 1995) is contextwetenschappelijk interessanter dan het uitsluitend oriënteren op successen waarbij het zaad toevallig in de juiste bodem viel. Waarom weet niemand, of een afdeling marketing moet deze kennis voor zich opeisen. Faalfactoren richten de aandacht op de eigenschappen van die bodem, de context zelf.
Effecten in
een vooronderstelde context
Een willekeurige selectie van recente niet-bouwkundige proefschriften aan de TUD (Cornelissen 2001; Fruett 2001; Kroon 2001; Ommen 2001; Radulescu 2001; Reis 2001; Wells 2001) toont een vlucht in zeer gedetailleerd specialistisch (‘fundamenteel’) onderzoek, deels op steeds kleinere schaalniveaus (nanotechnologie), waarvan de toepassing nog slechts onder zeer bijzondere klein- en grootschalige condities mogelijk is. Het onderzoek naar deze condities beperkt zich in de proefschriften vervolgens tot de technische, soms economische condities, maar strekt zich zelden uit tot de ruimtelijke, ecologische, culturele en bestuurlijke context die bij de Bouwkunde in de beschouwing moet worden betrokken. Het bouwkundige ontwerp wordt immers bij gebleken onvolledigheid direkt publiekelijk en in de pers afgestraft. De Bouwkunde mag zich in een grote publieke betrokkenheid verheugen. In die zin zijn gerealiseerde bouwwerken publicaties in de meest oorspronkelijke zin des woords en de kritiek functioneert als bij geen andere discipline. Een mislukt produkt van kleinere omvang verdwijnt gemakkelijker in de doofpot van het wetenschappelijke archief en als dat niet wordt bijgehouden in de vergetelheid. Nog minder aandacht bestaat er voor evaluatie van de mogelijk fysieke en maatschappelijke effecten en de fysieke en maatschappelijke perspectieven waarin zulke effecten optreden. Dat geldt overigens ook nog voor recente bouwkundige proefschriften (Oostra 2001; Sidjanin 2001; Vollers 2001).
Onderzoek naar de context zelf
Om wetenschappelijk greep te krijgen op de ijle begrippen context en perspectief kan men onderstaand contextschema uit ‘Ways to Study urban, architectural and technical design’ (Jong, Cuperus et al. 2000) hanteren.
|
|
CONTEXT and impacts within
a PERSPECTIVE |
|
Variable per level of scale and period of change. For example: tentative nationally: managerial: initiative (!) <
> (?) laissez-faire 7 years cultural: traditional
(<) < > (>) experimental 15 years economics: growth (+) < > (-) shrinkage 30 years technical: combination
(/) < > (x) specialization 60 years ecological: heterogeneous
(v) < > (o) homogeneous 120 years mass-space-time: concentration
(C) < > (D) deconcentration 240 years |
|
Context keyboard (example: Stedenland perspective
(VROM
1998) and impacts
(grey)) |
Als context in deze meest brede, schaalgelede vorm centraal staat, welke methoden van onderzoek kan men dan onderscheiden? In onderstaand schema wordt het bouwkundige onderzoek verdeeld in de mate waarin object en context variabel zijn.
Design research concerns determined objects within determined contexts. Research by design (below grey) varies either the
object (design study) or the context (typological research) or even both (study by design):
|
OBJECT |
|
|
determined |
variable |
CONTEXT determined |
Design Research |
Design Study |
variable |
Typological Research |
Study by design |
Onderzoek door ontwerp
Alleen wanneer context en object
bepaald zijn (ontwerp-onderzoek ex post), kan men met het klassieke empirische
onderzoeksmodel volledig uit de voeten. Bij de andere drie vormen van onderzoek
moet het ontwerpen zelf een doorslaggevende rol spelen. In alle vormen blijft
een empirische component aanwezig in de vorm van evaluatie, al is ook de
bredere context en het perspectief waarin effecten geanalyseerd worden object
van ontwerp. Met de vormen van onderzoek waarbij object of context bepaald is,
de typologie en het identificerend ontwerpen (dagelijkse beroepspraktijk), is
inmiddels veel ervaring opgedaan. Wanneer beide variabel zijn (ontwerpend onderzoek),
kan men zijn toevlucht zoeken in een afwisseling van typologisch onderzoek en
identificerend ontwerp. Daarbij worden nu eens het object, dan weer de context
gevarieerd. Het is echter niet uit te sluiten dat dit onderzoek ook zonder van
beide onderzoeksmethoden gebruik te maken op eigen benen kan staan. De eerste
tekenen zijn het onderzoek van Vollers (Vollers
2001)
en Frieling (Frieling
1998; Frieling 1999).
Vollers’ uitgangspunt zijn ontwerpmiddelen die zich bij het gebruik van CAD
openbaarden waaruit mogelijke objecten en contexten van toepassing vorm
krijgen. Frielings uitgangspunt is een dynamische publieke afweging tussen
projecten op kleine schaal (objecten) en perspectieven op grote schaal
(contexten), in het verband van de besluitvorming omtrent de Deltametropool.
Het afstuderen, waarbij afstudeerders zelf context en object mogen bepalen
vormt een archief van meer en minder geslaagde experimenten juist op het vlak
van ontwerpend onderzoek. Helaas wordt dit archief onvoldoende bijgehouden.
Voor een cumulerend gebruik van deze ervaring is een groot beeldarchief in
aanbouw (http://iaai.bk.tudelft.nl/ )
waaruit te zijner tijd betrokken docenten hun publicaties in de richting van
ontwerpend onderzoek inhoud kunnen geven.
Esthetica?
Bij een verklaring van de
wetenschappelijke rol van Bouwkunde heb ik de complicerende discussie over
esthetica, schoonheid of de demarcatie ten opzichte van de kunst niet nodig.
Het schoonheidsbegrip voegt zich moeiteloos in de economische beperkingen van
het bouwbedrijf, zoveel heeft het functionalisme mij wel geleerd. Esthetica is
evenals ‘eigentijdse’ mode, de toegang tot redacties van
architectuurtijdschriften en museumdirecteuren een mystificerend machtsmiddel
in de strijd om het bestaan van architectenbureaus. In de ontwerpende keuze uit
een combinatorische explosie van functioneel gelijkwaardige
vormgevingsmogelijkheden wordt de persoonlijke schoonheidsbeleving van de
ontwerper volkomen terecht als selectiemiddel gebruikt. Het kan echter
vervolgens ook in de concurrentie als selectiemiddel voor een snobistische
pikorde worden aangewend. Zo kan men vakgenoten zonder ‘smaak’ brandmerken. Met
dit distinctiemiddel is bij het verwerven van de opdracht een aantal
concurrenten alleen al door een veelbetekendende blik naar de opdrachtgever
uitgeschakeld. De opdrachtgever is immers gedistingeerd, al moet hij soms de
distinctiemiddelen aan de wand van zijn kantoor nog aangereikt krijgen door
bevriende museumdirecteuren om er bij te horen. Dit tweezijdige selectiesysteem
heeft geen baat bij wetenschappelijke opheldering van esthetiek, al haalt men
er Kant bij. Ik moet er zelf ook niet aan denken dan mij wetenschappelijk wordt
voorgeschreven wat mooi en lelijk is. Dat kan slechts tot middelmaat leiden en
daarvoor is schoonheid als aangrijpende ervaring mij te heilig. Ik neem er mijn
hoed voor af, om met Wittegenstein te spreken.
Er is echter in de beoordeling van
vorm een aspect van vormgevende ervaring verborgen die te maken heeft met het
voorvoelen van ruimtelijke, huishoudelijke, technische, economische, culturele
en bestuurlijke mogelijkheden in hun compleetheid en passing, die de essentie
van het bouwkundig ontwerpen raakt. De aangrijpende schoonheidsbeleving die na
chaos bij een plotseling sluitende compleetheid hoort, doet ons heilig in een
universele esthetiek geloven. Dit is echter veeleer wat Scruton volgens
Graafland met ‘appropriateness’ bedoelt. Die term is beter op zijn plaats dan
‘schoonheid’.
Conclusion
In a university of technology, designs are made (research by design), examined (design
research) and evaluated. Making a design, the
preliminary investigation and its conclusion, the programme of demands, only
partly direct the solution. The design does not follow unequivocally and
reproductably from a programme like a scientific prediction repeatable from its
basic assumptions ceteris paribus. Even with a strict programme, alternatives (eventually unexpectable) are possible in design. This is most
explicit in building design. The choice of a final alternative is determined
by the context of the object to be designed. The market, the location and the
designer (context of invention) belong to the broader present and future
managerial, cultural, economical, technical, ecological, and mass-space-time context and perspective of the
object. ‘Context’ is different on different levels of scale and cannot be
foreseen completely in the programme.
The number of imaginable
alternatives for buildings, mostly with a long term multifunctional programme
of (conflicting) demands, is unconceivably large, subject to a combinatoric
explosion of possible forms. Buildings and urban designs have a long
period of use and they are earthbound. So they have to function in a changing
context (perspective) that is unpredictable and not influenced by the
programming authority, designer or user. From the viewpoint of their durability
they should be able to accommodate varying programmes and daily changing aims
of their inhabitants and users. This quality of building design is called ‘robustness’. ‘Flexibility’ is only part of it. So, from all artefacts,
buildings have the most context sensitive function for use, perception and market,
not to be evaluated without that context and therefore hardly comparable to each
other (sometimes even unique). It is difficult to find comparable examples
for design research to draw more general conclusions for design.
Even with a comparable programme of demands, not only their own diversity of solutions, but also the diversity of their contexts or
perspectives to function in, is very large. Consequently, the diversity of
rational reasons (determined by context) to choose a final alternative is even
larger. So, building design research often has the character of an n=1 study
with limited general value to other designs. Design research, based on more
examples than one, is often ignored by designers, because on location many
design relevant circumstances appear different from what the examined examples
had in common. The principal often asks for a unique design, ‘exploiting’ rare
and distinctive qualities of context. The descriptive interpretation of context
by researchers differs from the imaginative interpretation of designers that
stresses possibilities rather than probabilities.
References
Cornelissen, A. J. M. (2001) Distribution
an Control of Coronary Blood Flow (Delft / Amsterdam) Thela Thesis,
Amsterdam.
Frieling, D.
H., Ed. (1998) Het Metropolitane Debat (Bussum) Thoth.
Frieling, D. H.
(1999) Deltametropool vorm krijgen en vorm geven (Delft) Typoscript.
Fruett, F. (2001) The Piezojunction
Effect in Silicon, its Consequences and Applications for Integrated Circuits
and Sensors (Delft) Technische Universiteit Delft.
Jong, T. M. d.
(1992) Kleine methodologie voor ontwerpend onderzoek (Meppel) Boom.
Jong, T. M. d.,
Cuperus, Y. and Voordt, D. J. M. v. d., Eds. (2000) Ways to study architectural, urban and technical design
(Delft) International conference of Research by design Faculteit Bouwkunde TUD.
Kauffman, S. (2000) Investigations
(Oxford) Oxford University Press.
Kauffman, S. A. (1993) The
origins of order. Self-Organization and selection in Evolution. (New York)
Oxford University Press.
Kroon, M. A.
(2001) The Transverse Junction Solar Cell (Delft) Technische Universiteit
Delft.
Ommen, J. R. v.
(2001) Monitoring Fluidized Bed Hydrodynamics (Delft) Technische Universiteit
Delft.
Oostra, M. A.
R. (2001) Componentontwerpen
De rol van de
architect in productinnovatie (Delft) Thesis Technische Universiteit Delft.
Pianka, E. R. (1994) Evolutionary
ecology (New York) Harper Collins College Publishers.
Popper, K. R. (1963) Conjectures
and refutations. The Growth of Scientific knowledge. (London) Routledge and
Kegan Paul.
Radulescu, A. (2001) Compile-Time Scheduling for Distributed-Memory Systems (Delft) Technische Universiteit Delft / ASCI-graduate school.
Reis, M. A. (2001) Biomonitoring
and assessment of Atmospheric Trace Elements in Portugal. Metods, response
modelling and nuclear analythical techniques (Delft) Delft University
Press.
Riemsdijk, M.
J., Ed. (1999) Dilemma's in de bedrijfskundige wetenschap (Assen) Van
Gorcum.
Sidjanin, P. (2001) A Cognitive
Framework for an Urban Enveronnment Design Tool (Den Haag) CIP-gegevens,
Den Haag.
Thomson, D. A. W. (1961) On
growth and form in: Bonner, J. T.
On growth and form (Cambridge UK) Cambridge University Press.
Veldhoen, L. and
Ende, J. v. d. (1995) Technische mislukkingen (Rotterdam) Ad Donker.
Vollers, K. J. (2001) Twist &
Built creating nonorthogonal architecture (Rotterdam) 010 Pubishers.
VROM (1998) Nederland
2030, Discussienota Verkenning Ruimtelijke Perspectieven (Den Haag)
Ministerie van VROM, distributiecentrum.
Wells, G. N. (2001) Discontinuous
modelling of strain localisation and failure (Delft) Thesis Technische
Universiteit Delft, faculteit Civiele Techniek.