De compleetheid van wetenschappelijke beschouwing

Taeke de Jong 2002-11-13

Inleiding

Mijn schoolvriendin Esther Blom berichtte omstreeks 1973 uit Amsterdam dat ze drie maanden naar haar grote liefde in Angola moest. Ze zocht iemand om op haar huis te passen. Ik was in mijn vierde jaar Bouwkunde THDelft en moest een scriptie stedebouwkundig onderzoek schrijven. Dat mocht aan de Faculteit Sociale Geografie UvA. Ik nam dus mijn intrek bij Esther, wuifde haar uit en was voor het eerst in mijn leven geheel op mijzelf. Hoewel in het huis de sfeer van Esther, haar familie, vrienden en haar wereldreizen ademde, voelde ik er mij zeer thuis. Al spoedig brak in Angola weer een revolutie uit en ik weet niet of ik me daar voldoende zorgen over maakte. Ik verdiepte mij in alle rust in de geografie, zodat ik in ieder geval wist waar Angola lag.

 

Twee huwelijken later, waarvan de eerste aan Esther te danken, zou pas blijken hoezeer ik mij bij haar thuis voelde, al ging ik nooit met haar op reis. Ze had een fijne neus voor revoluties. Of ze nu naar Cuba ging of naar Bangla Desh, altijd brak de revolutie uit als zij in het land van bestemming aankwam. Haar uitnodiging om in de zomer van 1991 mee te gaan naar St. Petersburg sloeg ik dan ook af. Kort nadat ik haar weer had uitgewuifd werd Gorbatsjov afgezet. Telefooncontact was uiterst onzeker, maar toen ik als door een wonder met een huiskamer in St. Petersburg was verbonden kon ik haar vertellen dat één van de coupplegers al een hartinfarct gekregen had. Het werd in de betreffende, van nieuws verstoken huiskamer met gejuich ontvangen.

 

Terug in 1973 staan mij de tijdelijke op mijn eigen missie gerichte wijzigingen in Esthers interieur, de eerste inkopen en de eerste tocht op de fiets naar het Maupoleum waar toen Sociale Geografie gevestigd was voor ogen. Als aankomend stedebouwkundig ontwerper had ik grote problemen om een relatie te leggen tussen de bouwkundige vorm en maatschappelijke functie. Hoe bepaalde de functie de vorm en omgekeerd? Waarom was fysische geografie ooit losgemaakt van sociale geografie? Ik had op Bouwkunde fascinerende ecologiecolleges gehad van Van Leeuwen[a] en beschouwde sindsdien de biologie als sleuteldiscipline tussen de fysieke en sociale werkelijkheid. Bij Sociale Geografie werd het woord ecologie onmiddellijk verbonden met de sociale ecologie van de Chicago-school[b]. Men verwees mij in de lange gangen van het Maupoleum naar Van Engelsdorp Gastelaars en ik kwam in een vertrek met een maquette aan de muur waarop de driedimensionale grafiek van een of andere sociale variabele als flatgebouwen op een stadsplattegrond was aangebracht. Het gesprek was vanaf dat moment geanimeerd en tweewekelijks.

 

 

Figuur 1 Hoofdrelaties in de cybernetische relatietheorie van Van Leeuwen

 

Rob luisterde geduldig naar mijn uiteenzetting over de relatietheorie van Van Leeuwen[c] en introduceerde bij mij de literatuur van de Chicago-school en van de sociologie in die dagen. Vooral auteurs waarin Robs rollende r bij het noemen van klassiekers vertegenwoordigd zijn zoals Norbert[d] en Bahrt[e] klinken nog na in mijn oren.

 

De fysieke ruimte had in de sociale ecologie een andere, minder letterlijke betekenis dan in de ecologie van Van Leeuwen en het (stede)bouwkundig ontwerpen. Inkomen speelde een grote rol. Rob liet mij het sectormodel van Amsterdam zien op grond van sociale variabelen. Ik maakte een kaart op grond van het elektriciteitsverbruik die op hetzelfde neerkwam, zij het dat de wijken waar boilers geïnstalleerd waren afweken. Er is echter meer dan inkomen en elektriciteitsverbruik. De belangrijkste erfenis die Rob mij uit die tijd naliet is de stedebouwkundig zo bruikbare indeling in leefstijlen (naast inkomen en leeftijdsfase) van Michelson[f]. Dat boek komt tot op de dag van vandaag ter tafel bij de begeleiding van afstudeerders. De rest is grotendeels terug te vinden in de literatuurlijst van mijn proefschrift[g]. Ik schreef veel in die tijd en ik weet niet wat uiteindelijk als scriptie heeft gegolden, maar het zou heel goed onderstaande tekst kunnen zijn. Deze is nooit gepubliceerd, al heb ik de ideeën later kort weergegeven in de noot 73 en 74 van mijn magnum opus[h]. Ik heb de tekst geheel intact gelaten op het principieel-anarchistische gebrek aan hoofdletters en de toegevoegde literatuurverwijzingen na. Inmiddels weet ik namelijk hoe het hoort[i].

Analyse en Synthese

Dit schrijven is een pleidooi voor de wetenschappelijke bestudering van de onlosmakelijke heelheid van de fysische, biologische en psychologisch-sociale aspecten van onze al of niet door mensen gebouwde omgeving.

Paradoxaal genoeg impliceert dit dat vooraf deze aspecten los van elkaar bestudeerd zijn vanuit zinvolle wetenschappelijke beperkingen (“disciplines”).

En daaraan is slechts ten dele voldaan.

 

Zelfs wanneer de omgeving van de mens niet door mensenhanden gebouwd is, is het effect van deze omgeving niet te begrijpen zonder de psychische en sociale achtergronden in de historie van zijn menswording, de ontwikkeling van waarden en denkbeelden die hem in staat stellen zijn omgeving te waarderen, positief of negatief.

 

Zoveel te meer zijn fysische, biologische, psychische en sociale factoren in hun integrale wisselwerking van belang wanneer de mens zich bij de waardering van die omgeving bewust moet zijn van een mensenhand die bij de vorming van die omgeving in het spel geweest is.

 

De stenen getuigen van menselijke behoeften dringen zich aan hem op, richten zijn schreden en plannen, beperken en verrijken zijn arbeid en zijn vrije tijd.

De sociale werkelijkheid te willen begrijpen en tegelijkertijd aan haar fysieke grondslag voorbij te zien – bijvoorbeeld ter wille van de zelfstandigheid der sociologie – lijkt op de poging het gedragspatroon van een vis te leren kennen door hem boven water te halen.

 

Niettemin is het zinvol de vis “los” van zijn milieu te bestuderen, want juist in deze “ana-lusis” (losmaking) ligt de kracht van de westerse wetenschap.

Haar analytische kracht dankt de westerse wetenschap aan het principe der verwaarlozing.

De herkenning van “te verwaarlozen” aspecten dwong het object der verschillende wetenschappen zijn eigenlijke geheimen prijs te geven.

Pas als de onderzoeker erin slaagt verhullende omstandigheden te elimineren wordt hij de essentie van zijn object gewaar.

Daarna kan hij overgaan tot de “sun-thesis” (bijeenvoeging), het een voor een toevoegen van “omstandigheden” zodat hun effect op het object zich successievelijk openbaart.

Analyse en Synthese in de sociologie

Omdat haar object zijn essentie nog niet heeft prijs gegeven, is de sociologie niet toe aan deze “synthese” van “omstandigheden” die als verhullend worden ervaren.

Integendeel, overal in de sociologische literatuur wordt men geconfronteerd met de krampachtige poging om een “sociale werkelijkheid” af te zonderen uit de totale werkelijkheid. Daarbij wordt bijvoorbeeld de nadruk gelegd op de “onherleidbaarheid” van sociale feiten: “een sociaal feit kan alleen maar door een ander sociaal feit worden verklaard”[j].

 

Het zij duidelijk dat een pleidooi voor de wetenschappelijke bestudering van de heelheid der fysische, biologische en sociale werkelijkheid hiermee geen genoegen kan nemen.

Daarmee wil overigens niet gezegd zijn dat deze poging tot afzondering der sociale werkelijkheid niet wetenschappelijk noodzakelijk is, dat is zij beslist, maar de toepasbaarheid van de resultaten van zo’n afgezonderde wetenschap in politieke en technische beslissingsprocedures is uiterst twijfelachtig.

Wetenschappelijke vernieuwing in de Biologie 

De klassieke wetenschap, die haar object nauwkeurig begrensde en zo mogelijk zelfs isoleerde van haar omgeving om “storende” invloeden te vermijden om daarmee de essentie van het object op het spoor te komen, bood geen geschikte voedingsbodem om tot een systematische studie van een zo vaag begrip als “het milieu” te komen, anders dan door een kunstmatige synthese van eerder los van elkaar bestudeerde onderdelen.

 

De biologie echter zag zich gedwongen andere wegen in te slaan dan die welke door de klassieke wetenschap werden gewezen, omdat haar object zich niet leende voor een kunstmatige synthese van eerder los van elkaar bestudeerde onderdelen.

Niettemin bestond haar onderzoek voornamelijk uit de toepassing van deze klassiek-wetenschappelijke methoden en het resultaat was dat haar kennis zich voornamelijk beperkte tot een anatomisch concept van de levensverschijnselen, dat geen licht kon werpen op de essentie van het leven zelf en veel biologen daardoor onbevredigd liet.

 

Cellen en organen , los van hun natuurlijke omgeving in leven gehouden, gedroegen zich anders dan oorspronkelijk en de invloeden of het uitblijven van invloeden van buitenaf die verantwoordelijk waren voor deze veranderingen bleken zelden achterhaalbaar, omdat zulke bio-electrische of biochemische invloeden zich aan het waarnemingsveld van de beschikbare meetinstrumenten onttrokken of zelfs alleen al door het proces van waarnemen beïnvloed werden.

Dit laatste bepaalde zelfs in de loop van de dertiger jaren de grenzen van het fysisch inzicht om het gedrag van de kleinste kernfysische deeltjes te kunnen bestuderen moest men hen op een of andere wijze “storen” of van hen een storing laten uitgaan die hun beweging kon verraden.

Deze “storing”, of zij nu van buitenaf of van binnenuit haar invloed deed gelden, veranderde de oorspronkelijke beweging van het deeltje en liet de fysicus in het onzekere omtrent het “normale” verloop van zulke processen.

Nieuwere inzichten brachten aan het licht dat élke hoeveelheid informatie, hoe klein ook, gebonden is aan een zekere hoeveelheid energie die onherroepelijk onttrokken wordt aan het waargenomen object en daarmee de loop der gebeurtenissen verandert.

 

Overigens blijft het effect van een waarnemer niet beperkt tot het microniveau.

Nederlandse ornithologen hebben tientallen jaren in de mening verkeerd dat grote-stern-kolonies op het eiland griend voortdurend belaagd worden door de kapmeeuwen die de kusten van dat eiland bevolkten. De waarheid echter was, dat de aankomst en aanwezigheid van een waarnemer die de grote stern op dit eenzame waddeneiland kwam bestuderen, de kapmeeuwkolonie in opschudding bracht, zodat de agressiviteit van deze vogels niet alleen tegen de waarnemer, maar ook tegen hun mede-eilandbewoners gewekt werd.

 

Opvallend is dan de analogie van deze fundamentele moeilijkheden in het natuurwetenschappelijk onderzoek, met de moeilijkheden waarmee de menswetenschappen zich geconfronteerd zien zodra het beschouwde object, de mens of de menselijke groep, zich waargenomen weet en zijn gedrag daarnaar richt (Hawthorne-project).

Een bijzondere vorm hiervan is de zelfwaarneming van een groep door de publicatie van een onderzoek, en wijziging van haar gedrag naar aanleiding daarvan (de verkiezing van de engelse premier Heath in 1970 na de voorspelling van zijn nederlaag).

 

Mede hierdoor moest in wetenschappelijke kring het inzicht groeien dat de invloed van het milieu (en daartoe behoort de waarnemer qualitate qua) op enig verschijnsel nooit volledig te elimineren valt en in veel gevallen zo dominerend is, dat het milieu in alle vaagheid van haar wezen toch in het onderzoek betrokken moet worden, hetgeen op zijn zuiverst doorgeredeneerd inhoudt dat de onderzoeker onder andere zichzelf in het onderzoek betrekt.

 

Het is niet verwonderlijk dat juist biologen de aanzet gaven tot de black-box-beschouwing, de systeemtheorie, geplaatst als zij waren voor een overmaat aan vormbepalende éxogene factoren. Traditioneel waren de biologen doordrongen van de onlosmakende verbondenheid van endogen én exogene factoren, erfelijkheid én milieu, waarvan niet zozeer de erfelijkheid als wel juist het milieu de raadselachtige component was.

 

Waarom moest een theorie met zulke bij uitstek transdisciplinaire ambities als de relatietheorie van Van Leeuwen, nu juist ontstaan in het milieu van de biologie en nog wel in de speciale deeldiscipline der oecologie.

 

Min of meer gevoelsmatig kan men antwoorden dat de biologie een wetenschap is die tússen de fysica en de menswetenschappen in staat en met beide raakvlakken heeft die zich in vrijwel elk biologisch onderzoek aan hem opdringen.

Enerzijds is de bioloog – zelf een levensverschijnsel – participant in een biologisch proces en moet zich telkens bewust worden van zijn typisch menselijke eigenaardigheden zoals bijvoorbeeld zijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid en zijn verwerpelijke neiging om antropomorfisch te denken over dierlijk of zelfs plantaardig gedrag. Anderzijds bevindt zich het object van de bioloog altijd in een deels levenloze omgeving. Vooral de oecoloog wordt voortdurend geconfronteerd met niet-levende condities. De uitwisseling van de levensverschijnselen met bodem, water, lucht en zon vergt een inzicht in de essentiële verschillen tussen de processen die zich buiten en die welke zich binnen het celmembraan afspelen.

De relatietheorie geeft hiervan een uiterst genuanceerd beeld en toont hoe beide werelden, de levende en de niet-levende, elkaar voortdurend wederzijds doordringen.

 

Zoals de levensverschijnselen niet los te denken van de materie, deelverzameling zijn van de materiële verschijnselen, zo ook is het object van de menswetenschappen slechts binnen het kader van de levensverschijnselen te vinden:

 

de totale verzameling van materiële verschijnselen.

 

de verzameling van levensverschijnselen (“biosfeer”)

 

de menselijke populatie, haar instituties, zingevingen, tekens, symbolen, ideeën, waarden en andere concepten.

 

 

 

 

Figuur 2 ABC-model

 

 

Als wij ervan uitgaan dat in de biologie de grenzen van fysische verklaring, mede dankzij hetgeen overeenkomstig de tweede hoofdwet van de thermodynamica als “fysisch onwaarschijnlijk” kan worden geclassificeerd, vrij duidelijk omschreven zijn, dan ligt het voor de hand om, wanneer wij een “mensoecologie” willen ontwikkelen, ons rekenschap moeten geven van de grenzen van biologische verklaring om niet ten prooi te vallen aan de gevaren van het biologisme zoals die aan het begin van deze eeuw aan het licht kwamen.

Grenzen van biologische verklaring

“De archeologie heeft ons geleerd dat de eerste hominiden ook de eerste en ruwste stenen werktuigen vervaardigden, nl. die van de Olduvai-industrie met hun simpele vormgeving.

Het Zuid-Afrikaanse materiaal maakt het zeer waarschijnlijk dat deze als snijdend gereedschap werden gebruikt. De stap van het aanwenden van toevallig gevonden scherpe stenen tot het bijwerken van de vorm daarvan lijkt in principe niet zoveel groter dan wat men chimpansees heeft zien doen, die immers stokken in elkaar kunnen schuiven of dozen op elkaar stapelen om bij een begeerd voorwerp te kunnen komen. In handelingen van deze aard geven chimpansees er blijk van, dat zij in het bezit zijn van een eerste aanzet van een soort van mentale reactie die wij “conceptueel” noemen – “het vermogen om op de aanwezige omgeving te reageren op de ene wijze en een andere wijze van reageren te overwegen”, ofwel “het vermogen om het plan voor een reeks van handelingen op te stellen waarvan slechts de eerste direct uitvoerbaar is”[k].

 

Zodra een diersoort zich op grote schaal gaat bedienen van een conceptueel vermogen, vermindert de biologische waarschijnlijkheid van zijn gedrag, de wisselwerking tussen populatie en habitat wordt minder voorspelbaar met een biologisch instrumentarium, al blijft zijn gedrag natuurlijk beperkt tot het biologisch mogelijke, de mens overschrijdt door zijn enorme conceptuele vaardigheid het biologisch waarschijnlijke, zolang zij bewust, volgens concept handelt. Zodra hij echter niet bewust handelt, en dat is veel vaker dan wordt aangenomen, keert zijn gedrag terug in het gebied van het biologisch waarschijnlijke en soms zelfs tot het fysisch waarschijnlijke.

Een bekend voorbeeld van het laatste is een mensenmassa-in-paniek die tracht een schouwburg te verlaten: deze massa gedraagt zich geheel analoog aan een verzameling kogeltjes die zich door een opening persen. Hierbij kan de gevreesde boogvormige blokkade van mensen (kogeltjes) vóór de opening optreden en om dit te voorkomen kan men aan de hand van het kogeltjesmodel de juiste openingshoek voor een uitgang berekenen die de kans op boogvorming zo klein mogelijk maakt. Men kan aannemen dat mensen in paniek niet meer over conceptueel vermogen beschikken, anders zouden ze, om de doorstroming weer mogelijk te maken, minder dringen, ook al was de toestand nog zo hachelijk.

 

Om zich een beeld te vormen van de discrepantie van biologisch waarschijnlijk en menselijk gedrag, is het nodig om de concepten te bestuderen waarvan een menselijke populatie zich bedient. Men kan daarbij onderscheid maken tussen patroonconcepten en procesconcepten.

Een voorbeeld van patroonconcepten zijn de stedelijke structuurbeelden van een stedelijke bevolking. Deze zijn gedifferentieerder naarmate de bevolking er langer woont of een grotere mobiliteit heeft, en zij bepalen de horizon van bestemmingen in het verkeer. Als men alle denkbare bestemmingen van een gezin ergens in een stad op de kaart zou aangeven, dan zou de gemiddelde afstand tot deze bestemmingen een maat voor de reikwijdte van dit ruimtelijk aspect van de conceptuele vaardigheid van de populatie kunnen zijn. Deze afstand is in de loop der tijden gegroeid en heeft met de handel het economisch leven, regionale specialisatie mogelijk gemaakt en tenslotte transportsystemen in het leven geroepen die sinds de industriële revolutie het aangezicht van ons fysieke milieu bepalen.

 

Het conceptueel vermogen van de mens stelt hem in staat de mogelijkheden van andere habitats te overwegen en eventueel te verhuizen, producten uit andere habitats in te voeren of de eigen habitat ingrijpend te veranderen.

De toegenomen beweeglijkheid van de menselijke populatie en de onvoorspelbaarheid van haar conceptueel geïnspireerd gedrag maakt een oecologische visie op de mens op zijn minst gecompliceerd omdat er geen sprake is van zichtbaar vaste relaties tussen populatie en habitat zoals bij planten en territoriumgebonden dieren.

Het conceptueel vermogen heeft de mens bevrijd uit ruimtelijke en temporele beperkingen die uit zijn biologische constitutie voortvloeiden. Ruimtelijk: streken die vroeger door hun onvruchtbaarheid of onherbergzaamheid buiten het menselijk territorium vielen, zijn nu door allerlei kunstwerken zoals transportverbindingen bewoonbaar gemaakt. Temporeel: de nacht is door kunstverlichting voor menselijke bedrijvigheid toegankelijk gemaakt, de winter door kunstmatige verwarming.

 

Het effect van deze biologisch onwaarschijnlijke ontwikkelingen en gedragingen van de menselijke populatie is ogenblikkelijk voelbaar in de betrekkingen tussen de kolommen van ruimtelijke en temporele variatie die door Van Leeuwen voor het botanische milieu zijn opgesteld.

Het is daarom nodig om deze relatietheoretische beschouwingen nog eens opnieuw en anders dan tot op heden gebruikelijk, te interpreteren.

 

Deze interpretatie begint niet met de ruimtelijke en temporele variatie als opponeerbare schalen, maar met een analoge behandeling van wat Van Leeuwen noemt de “grondparadox van de ruimtelijke ordening”: scheiding in x-richting neigt naar verbinding in y-richting en omgekeerd, waarbij de x- en y-richting loodrecht op elkaar staan. Deze betrekking merkt men duidelijk wanneer men een weg moet oversteken: loodrecht op de verbindende functie van een weg is een scheidende weg merkbaar.                                                                  

 

 

 

Met deze betrekking voor ogen noem ik deze voorkeursrelaties – uit de relatietheorie van Van Leeuwen vooral bekend als betrekkingen tussen ruimte en tijd – “loodgieterrelaties”.

Er bestaan ook “parallelrelaties” tussen x-gelijkheid en y-gelijkheid en x-verschil en y-verschil, die met name zichtbaar worden wanneer een z-richting mogelijk is:

 

 

 

 

Zodra deze relaties zichtbaar worden is dat een teken dat er een nieuwe dimensie is bijgekomen die zich tegenover de andere twee stelt. Deze nieuwe dimensie hoeft niet speciaal een z-richting te zijn, het kan ook een tijdsdimensie zijn of, en dat is de essentie van dit betoog, een dimensie die zich zowel tegenover tijd als tegenover ruimte kan plaatsen: een “conceptuele” dimensie. Maar daarover later. Laten wij beginnen met de eenvoudigste extra dimensie, de z-richting, deze kunnen we plaatsen tegenover een gezamenlijke x- en y-richting die door de waargenomen parallelrelaties nu onder elkaar gezet mogen worden:

 

 

 

 

 

 

 

Gesteld nu dat in het xy-vlak in x-richting én in y-richting een weg loopt, beide wegen moeten elkaar kruisen zodat de verbindende functie van de x-weg een barrière oplevert voor de verbindende functie van de y-weg omdat de x-weg in y-richting naar scheiding neigt. Om deze scheiding op te heffen kan men de oplossing zoeken in de z-richting door een ongelijkvloerse kruising te bouwen: door scheiding in z-richting wordt maximale openheid in x- en y-richting bewerkstelligd. Een andere mogelijkheid is het aanbrengen van stoplichten en dat is niets anders dan scheiding in t-richting (tijd):

 

 

 

 

Door een discontinuïteit in de verkeersstromen aan te brengen wordt de scheidende nevenwerking van twee wegen ten opzichte van elkaar opgeheven.

Hoewel de derde mogelijkheid in de praktijk minder voor de hand ligt wil ik ook die nog noemen: het zou mogelijk zijn alle auto’s in hun beweging vooraf zó te plannen dat beide stromen als een majorettecorps botsingloos door elkaar reden.

Daartoe is een heel nauwkeurig informatie- en stuurmechanisme nodig, hetgeen in feite niet anders dan “conceptueel vermogen” inhoudt, waardoor de fysieke waarschijnlijkheid van een botsing enorm wordt teruggedrongen.

 

Telkens zijn in het voorgaande twee variaties naast elkaar gezet en voor bepaalde situaties onderzocht op onderlinge relaties. Deze relaties konden “loodrechtheidsrelaties” zijn zoals scheiding in x-richting verbinding in y-richting stimuleert, maar in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer verbinding zowel in x- als in y-richting optreedt, vindt men “parallelrelaties”.

De werkwijze om verder te komen was dan als volgt: zodra men parallelrelaties vindt:

 

 

 

 

 

heeft het eigenlijk geen zin meer de variaties naast elkaar te zetten, zij kunnen evengoed onder elkaar staan:

 

 

 

 

Men kan dan een nieuwe variatie veronderstellen die een loodrechtheidsrelatie heeft met beide voorgaande variaties:

 

 

 

 

Deze variatie noemen wij “nevenschikkende variatie”. Er zijn voorbeelden genoemd waarin een derde ruimtelijke dimensie (z-richting) of de tijdsdimensie deze nevenschikkende taak kreeg. Door Van Leeuwen is de loodrechtheidsrelatie tussen ruimtelijke en temporele variatie voor de botanische oecologie nogal overtuigend aangetoond, reden om deze relaties “biologisch waarschijnlijk” te noemen:

 

 

 

 

Men vindt echter ook parallelrelaties, met name wanneer er sparake is van informatieverwerkende organismen.

Laat men zijn oog gaan over een landschap met veel verschillen, dan veranderen de indrukken die men opvangt, is het landschap éénvormig, dan is de reeks indrukken continu:

 

 

 

 

Welke dimensie krijgt nu deze nevenschikkende taak ten aanzien van ruimtelijke en temporele variatie?

De verkenning van een patroon geschiedt dikwijls door de projectie van een proces (bijvoorbeeld een beweging van het verkennend subject of het te verkennen object) op het patroon. Om het landschap te leren kennen loopt de verkenner er doorheen, vervolgens vertaalt hij het proces van opeenvolgende waarnemingen in een model van het patroon: uit de reeks van indrukken kan hij reconstrueren wat hij vanuit een luchtballon zou kunnen zien.

Omgekeerd worden processen begrepen in termen van patroon: zij worden gevisualiseerd in grafieken waarin de opeenvolging van gebeurtenissen op een lijn wordt weergegeven die “de tijd” voorstelt: temporele variatie wordt als ruimtelijke variatie voorgesteld.

De “conceptuele dimensie” werkt dus nevenschikkend ten aanzien van ruimte en tijd:

 

Ruimtelijke variatie___________

Conceptuele variatie______________

gelijkheid

verschil

 

 

 

 

Temporele variatie____________

gelijkblijvend

veranderen

Hoe moeten wij ons nu deze schaal van”conceptuele variatie” voorstellen? Hoe kunnen wij hoge en lage conceptuele variatie benoemen? Wanneer “conceptuele variatie” een loodrechtheidsrelatie heeft met de ruimtelijke en temporele “omgevingsvariaties”, dan moet lage conceptuele variatie corresponderen met verschil en verandering, terwijl hoge conceptuele variatie correspondeert met gelijkheid en gelijkblijven.

 

Alle waarnemen gaat gepaard met enige variatie in de omgeving: zien kan men slechts wanneer er een variatie in het elektromagnetisch veld optreedt die men “Licht” noemt en wanneer er voldoende contrast bestaat, horen kan men slechts wanneer er variaties in de luchtdruk optreden die men “geluid” noemt.

Hiermee heeft de linkerkant van de schaal van conceptuele variatie een naam gekregen:

 

Omgevingsvariatie_____________

Conceptuele variatie_______________

gelijk

anders zijn & worden

waarnemen

 

 

Met “waarnemen” wordt hier niets anders bedoeld dan louter het ontvangen van een indruk. Dat wil zeggen: er vindt geen enkele “herkenning” plaats en er is geen enkele bijzondere “belangstelling”, de waarneming geschiedt nauwkeurig en volledig, toch er is geen kader waarin zij wordt opgenomen of gerangschikt, het is het waarnemen van een camera, het nulpunt van conceptuele variatie.

 

Wanneer in een reeks waarnemingen een aantal malen dezelfde indruk terugkomt, kan een informatieverwerkend stelsel zoals de mens de emotie van “herkenning” ondergaan, hij “vergelijkt” de inkomende informatie met voorgaande impressies en constateert “gelijkheid”. Keert dezelfde impressie regelmatig terug, dan constateert hij continuïteit.

De gelijkheid van twee impressies hoeft niet volledig te zijn, onvolledige gelijkheid is “gelijkenis”, daarbij geldt de gelijkheid slechts enkele aspecten van de impressies.

 

In verband met zijn beperkte opnamecapaciteit voor indrukken zal het informatieverwerkend organisme altijd op zoek zijn naar hetgeen gelijk of constant is, en standaardvoorstellingen ontwikkelen die gecombineerd met de inkomende impressies “herkenning” opleveren. Als deze standaardvoorstellingen door herhaalde impressies “gestijfd” zijn, kan het omgekeerde proces zich ontwikkelen: het subject gaat op zoek naar impressies die deze standaardvoorstellingen kunnen bevestigen en laat alleen die impressies tot zich doordringen die resoneren met zijn voorstellingskader, naarmate dit voorstellingskader abstracter is, dit wil zeggen aspectgerichter, zullen er meer impressies mee resoneren, het vermogen om in een verzameling van op het eerste gezicht totaal verschillende verschijnselen toch overeenkomsten (gelijkheden) te herkennen neemt dan toe.

 

Een tot een groter geheel opgebouwde reeks van voorstellingen zoals hierboven als “gestijfde impressies” zijn beschreven, noemen wij “model”. Een model, of abstracter: een theorie, is dan een middel om zoveel mogelijk overeenkomsten en continuïteiten op te sporen en te beschrijven in een zo groot mogelijke verzameling van individuele verschijnselen.

 

Het ideaal van systeembouwende theoretici is deze verzameling zo groot te maken dat zij alomvattend is en geen uitzonderingen meet heeft, er is echter reden om te veronderstellen dat dit ideaal asymptotisch is, dat wil zeggen dat het aantal modellen en – voor fijnere benadering – correctiemodellen, benodigd om de werkelijkheid totaal te begrijpen, nadert tot oneindig.

De onbegrensde zijde van de “conceptuele variatie” benoemen wij daarom met “modelvorming”:

 

 

 

 

De meeste modellen zijn niet expliciet, zij zijn onbewust aanwezig als een geïntegreerde verzameling van voorstellingen waarin veel impressies “passen” en van waaruit deze impressies ook snel “met een half woord” kunnen worden herkend.

Doordat zij de weerslag zijn van gelijkheden en continuïteiten in de werkelijkheid, hebben zij, bij een zekere integratiegraad, voorspellende waarde: als een bepaalde impressie ontvangen wordt, dan “verwacht” het organisme impressies die daarop “gewoonlijk” volgen.

Wij zijn hier opnieuw dicht bij de grenzen van biologische verklaring gekomen: mensen zijn  in staat impressies te simuleren en de daarbij behorende verwachtingen door te denken. Mensen kunnen daardoor zonder stimulus van buitenaf voorwaardelijke oordelen vellen: áls….dán… . Dat betekent dat zij alternatieve handelwijze tegen elkaar kunnen afwegen. (vgl. de eerste definitie van conceptueel vermogen door Hebb en Thompson aan het begin van deze paragraaf).

Fundamenteel is hierbij dat de mensen in gedachten een situatie kunnen concipiëren die er in werkelijkheid niet is: de “als”-situatie. Dit verklaart ook waarom zij langere reeksen van handelingen waarvan alleen de eerste direct uitvoerbaar is, kunnen overzien (tweede definitie Hebb en Thompson): zij kunnen de “dan”-situatie opnieuw als een “als”-situatie interpreteren. Modellen die zonder uitwendige stimulus worden doorgedacht noemen wij “concepten”.

 

Het vermogen om voorwaardelijke oordelen te vellen, legt de basis voor causaal denken, het schept het vermogen om oorzaak en gevolg te onderscheiden: áls (oorzaak) dán (gevolg).

Hierbij wordt de tijd of het proces niet meer instinctief als ondeelbaar geheel ervaren, maar daarentegen ingedeeld in delen die elkaars oorzaak en gevolg zijn (analyse in de tijd).

Met deze notie kunnen wij een temporele vleugel van de conceptuele variatie afsplitsen die een nulpunt heeft bij het niet-causale, instinctieve procesbewustzijn dat het proces niet in zijn delen onderscheidt (en dus evenmin veranderingen of continuïteiten kan concluderen), maar als totaliteit doorleeft, als vond het gebeuren oorzaak in zichzelf (“sui causa”):

 

Temporeel-Conceptuele Variatie

suicausaal

causaal

projectief

 

Het suicausale denken en handelen is spontaan, creatief (“oorzaakloos”), het causale concept is berekenend, op verleden en toekomst gericht en kan via het determinisme in het fatalisme verzanden (alles heeft zijn oorzaak, menselijk initiatief heeft geen verdienste, doch is uit zijn oorzaken voorspelbaar).

De temporeel-conceptuele variatie kan misschien als volgt van laag naar hoog geschetst worden: suicausaal, spontaan, creatief, associatief, retro- en prospectief, causaal, deterministisch, fatalistisch.

 

Tegenover de temporeel-conceptuele variatie staat de ruimtelijk-conceptuele variatie:

 

Ruimtelijk-Conceptuele Variatie

holistisch

analytisch

synthetisch

 

Het nulpunt van deze variatie is het als totaliteit ervaren van een ruimtelijk gegeven, de ervaring van alheid en eenheid tegenover het ervaren van een veelheid.

Het onderscheiden van de delen in het patroon van een ruimtelijke impressie noemt men “analytisch” (losmakend). Aangezien men van de delen altijd onderdelen kan vermoeden is de “analytische” zijde van de ruimtelijke-conceptuele variatie onbegrensd.

De relatie tussen ruimtelijk en temporeel-conceptuele variatie zou door ethologen, cultureel-antropologen, psychologen en andere onderzoekers moeten worden bestudeerd.

Ik kan hier slechts een speculatieve interpretatie bieden die dient om de grenzen van biologische verklaring meer reliëf te geven: de biologische verklaring eindigt mijns inziens nog niet abrupt bij de intrede van conceptuele vermogens. Binnen deze conceptuele vermogens kan men evengoed nog “biologisch waarschijnlijke” betrekkingen ontdekken.

Tussen ruimtelijk en temporeel conceptuele variatie bestaan zowel parallel- als loodrechtheidsrelaties:

 

 

 

 

De loodrechtheidsrelaties a en b worden veroorzaakt door een “natuurlijke” complementariteit van ruimtelijk en temporeel conceptuele variatie. Hiermee wordt bedoeld dat een hoge ruimtelijk-conceptuele vaardigheid bij voorkeur gepaard gaat met een lage temporeel-conceptuele vaardigheid en omgekeerd.

Zo zijn ontwerpers als ruimtelijk conceptueel begaafde mensen van nature minder geschikt als organisatoren of procesanalytici. Zij kunnen zich goed een ruimtelijke voorstelling van hun ontwerp maken, maar vergeten daarbij naarmate het patroon gedifferentieerder wordt, gemakkelijk de wijze waarop het tot stand moet komen, zo ontwerpen zij bijvoorbeeld gespijkerde constructies zonder rekening te houden met ruimte voor een hamerslag.

Deze complementariteit van ruimtelijk en temporeel conceptuele vaardigheid is verantwoordelijk voor functiesplitsingen zoals ontwerpers en uitvoerders, geografen en historici, anatomen en fysiologen.

Het is mogelijk om op deze basis een uitgebreide en verhelderende indeling van wetenschappelijke specialisaties te geven. (+

Anderzijds moet het mogelijk zijn met deze hypothesen leermoeilijkheden beter te begrijpen door te onderzoeken of kinderen die moeite hebben met het formeren van het begrip uit afzonderlijke letters (analyse en synthese) wellicht beter geschikt zijn als organisatoren (procesanalytisch, causaal, projectief).

 

Wat is nu de oecologische relevantie van deze beschouwingen?

De relatiekoppels a, b en c komen ruwweg overeen met de conceptuele vaardigheden die respectievelijk noodzakelijk zijn voor:

 

 

a.   een jagers- en verzamelaarbestaan;

b.   een agrarisch-ambachtelijk bestaan;

c.   een commercieel-industrieel bestaan,

 

en vormen daarmee een toenemend biologisch onwaarschijnlijke reeks.

 

Het zwervend bestaan van jagers en verzamelaars vergt een goed ruimtelijk inzicht in de omgeving teneinde voeding en beschutting te kunnen vinden, inzicht in de tijd is minder noodzakelijk, vlees noch vruchten kunnen worden bewaard, men leeft van dag tot dag, ongeregeld en spontaan.

Jagers en verzamelaars hebben nauwelijks enig historisch besef, noch een gedifferentieerde visie op de toekomst.

Het praktisch kennen en handelen is in deze beschavingen analytisch en suicausaal.

De opeenvolging der dingen alsmede de wereld van het “al” is verdrongen naar de sfeer van magie (de “veroorzaking” van het wel en wee) en religie (het plaatsen van de mens in het “al”), met andere woorden: de holistisch-causale concepten zijn zaken van de medicijnman.

 

Het sedentaire bestaan van de grote landbouwersculturen sinds de neolithische revolutie bevordert het historisch besef en vermindert het ruimtelijk inzicht. Het territorium van de boer is het “hier en al”, wat daarbuiten is, is vreemd en barbaars.

De boer leeft met de seizoenen, zaait en oogst op de juiste tijd en hoeft slechts enkele soorten gewassen te kennen.

Weinig analytische concepten zijn hierbij noodzakelijk, causaal denken is nodig voor het beheren van de natuurlijke processen. De boer moet vooruitzien, vooral in de gevallen waarin nauwkeurige anticipatie op overstromingen vereist is zoals in de gebieden der Nijl, Eufraat en Tigris.

Het dagelijks kennen en handelen maakt gebruik van holistisch-causale concepten naar het magisch-religieuze verdrongen: de farao die het water, het land en de oogst verdeelt, de scarabee die het “oorzaakloos zijn” symboliseert (de scarabee, mestkever, genoot religieuze verering doordat hij “uit het niets” scheen te ontstaan, vergelijk ook het dogma der Onbevlekte Ontvangenis).

 

De parallelrelaties c vertegenwoordigen de huidige conceptuele constellatie van de West-Europese industriële beschaving.

Op het gebied van alledaags kennen en handelen is zowel analytisch vermogen in de ruimte als in de tijd noodzakelijk, en dit vormt het “analytisch-causaal complex” van onze maatschappij, met haar holistisch-suicausale subcultuur die onderdak vond bij, verleende aan, religieuze of artistieke concepten en bewegingen.

 

De culturele revolutie in China vormt een recent voorbeeld van de conceptuele veranderingen die de overgang van een agrarische maatschappij naar een industriële moeten begeleiden: het holistische concept moet analytisch worden zonder dat tegelijkertijd het causale aan waarde inboet, verdeling van het grondbezit gaat gepaard aan de verplichting tot wederzijdse hulp. Het oude feodaal geregeerde Chinese volk, geïdentificeerd met zijn heer (keizer of partijleider), wordt ongedeeld in betrekkelijk autonome communes met eigen taak en identiteit van ca 50.000 mensen die de opdracht hebben hun eigen collectief kapitaal en productieapparaat op te bouwen, hun eigen (projectief) spaarplan tot stand te brengen.

Holistisch-suicausale ressentimenten krijgen plaats in een massale en spontane Mao-cultus.

 

De opbouw van het analytisch-causaal complex neemt een aanvang wanneer landbouwers tot handel moeten overgaan zoals feniciërs en hellenen. Het koopmanschap vergt een geografisch inzicht in vraag en aanbod, een analytisch vermogen, gepaard aan het vermogen tot vooruitzien en plannen.

Misschien blijkt deze overgang van holisme naar analyse het best uit de uitvinding van het alfabetisch schrift, dat – in tegenstelling tot Chinese karakters en Egyptische hiëroglyfen – niet hele begrippen weergeeft doch alle woorden ontleedt tot een beperkt aantal deelklanken waaruit alles kan worden opgebouwd. Een dergelijke uitvinding kan slechts ontstaan in een analytisch cultureel milieu waar men gewend is de wereld in onderdelen te zien waaruit het geheel is opgebouwd. Een dergelijke visie wordt ook door het landschap bepaald: het enorme Nijldal, bevloeid door één rivier en geïsoleerd door enorme woestijnen levert alle stimuli tot een holistische wereldbeschouwing; de door talrijke bergruggen over vele dalen verspreide Griekse bevolking kreeg alle stimuli om de wereld in delen te leren kennen.

De armzalige Griekse landbouwgrond dwong hen tot het koloniseren van de Ionische kust en verspreidde de bevolking over de talrijke eilandjes van de Aegeïsche zee zodat de wereld in delen uiteenviel die elk een verschillend karakter hadden.

Hieruit kon slechts de wereld worden opgebouwd (syn-these) tot iets dat nooit meer de mythische eenheid kon krijgen van het “al”. Hiermee wordt ook duidelijk dat men synthese niet moet verwarren met holisme door het tegenover analyse te stellen, synthese hoort bij analyse zoals bij het timmerwerk het zagen, holistisch denken echter is een geheel andere categorie, het kent geen synthese omdat het geen analyse kent, het geheel is er al in de voorstellingswereld van de holist en hoeft niet te worden samengesteld.

 

We zouden nu een onderzoek kunnen instellen naar de oorzaak van het doorbreken van de “natuurlijke complementariteit” van ruimtelijk en temporeel-conceptuele vaardigheden, het veranderen van de loodrechtheidsrelaties van a en b in de parallelrelaties van c, voor het eerst te signaleren in de laatste millennia v.Chr.

Dit is een uitgebreid gebied van studie voor antropologen en cultuurhistorici, ik beperk mij tot de veronderstelling dat er blijkbaar een nieuwe dimensie nevenschikkende invloed had op de ruimtelijk en temporeel conceptuele variatie.

 

 

 

 

Wij kunnen van deze variatie vermoeden dat zij boven-conceptueel is, dat zij te maken heeft met het menselijk proces van zelf-objectivatie,  de bewustwording van een eigen bewustzijn.

Tussen kennen en handelen, die beide nog biologische betekenis hebben, is sinds de ontwikkeling van het Griekse en West-Europese denken een derde “kritische” factor geschoven waardoor de oude tweedeling die het geheel van menselijke vermogens moest omvatten, verandert in een driedeling: kennen, kiezen, kunnen. De handeling vooronderstelt een keuze: welke handeling? De keuze vooronderstelt een kennis van alternatieven.

Een kernbegrip uit het Griekse esthetisch denken is de “crisis”, het “scherp van het zwaard”.

Merkwaardig genoeg is het kiezen als zodanig, losgedacht van zijn kennende en handelende aspecten, een spontane, oorzaakloze activiteit zodat het een relatie heeft met suicausale.

Immers, als een bepaalde keuze deterministisch bepaald was uit voorafgaande oorzaken, kan men niet meer spreken van kiezen in de zin van een “vrije keuze”. Het kiezen vindt overigens plaats in relatie met holistische concepten omdat de verzameling der alternatieven als geheel moet worden overzien en geplaatst in het “al”, teneinde “het wenselijke” te kunnen formuleren.

Gezien de projectieve kracht van het causale concept en de synthetische potentie van het analytische concept, moet men kennen en handelen zien in relatie tot causaal en analytisch conceptueel vermogen, het kennen en handelen speelt zich af binnen de marges van het “mogelijke”.

Het relatiekoppel c krijgt nu in zijn verder ontwikkelde vorm deze gedaante:


 

 

 

 

The Eclipse of Community

In onderstaande citaten[l] zijn begrippen met relatietheoretische betekenis door mij onderstreept en onder het citaat in relatietheoretisch verband weergegeven soms aangevuld met andere dan de in het citaat voorkomende begrippen.

 

Blz. 26 (quoting Park)

“This process by which the authority and influence of an earlier culture and system of social control is undermined and eventually destroyed is described by Thomas – looking at it from the side of the individual – as a process of “individualization”. But looking at it from the point of view of society and the community it is social disorganization.”

 

Blz. 43

“If we look at the city of the twenties from the perspective of the city of the fifties, the widespread “marginality” caused by exposure to diverse sub-cultures appears almost attractive when compared with the superficial homogeneity of exposure and response that characterizes much of modern city life. Perhaps the problem today is one of over-organization rather than under-organization, as was the case in the twenties. However, it must be recognized, as Park saw clearly, that these over-organized communities fail to allow opportunities for expression of human differences and leave unsatisfied the inclination for status within a real community, offering instead only perpetual prestige – hunger which is whetted by the lack of real intimacy.”

 

 

 

 

Blz. 50 (quoting Wilbert Moore from  “Industrialization & labor”)

“What is the most general explanation that may be given (for) the pervasive strength of the industrial system in subverting social systems and surmounting penetrating the natural barriers that a balanced nonindustrial system possesses?….

A tentative generalization may be hazarded; it is the positive, institutionally sanctioned, and structurally necessary prescription of mobility that is at once the source of productive efficiency of the industrial system and the source of disruption of nonindustrial systems.

The beginnings of the institutionalization of mobility are fraught with difficulties almost as various as the societies encountered.”

 

 

 

 

Blz. 51

“Moore’s condition, the institutionalization  of mobility, was actually met by Muncy long before 1924. As the Lynds show, however, it is not the simple orientation to mobility that matters, but rather the orientation toward mass-produced commodities as symbols of mobility coupled with willingness to perform specialized occupational roles in order to be able to purchase these commodities, that constitutes the mainspring of the American industrial community.”

 

 

 

 

 

 

Idem

“Here, mass production and mass consumption appear as interrelated phases in a recurrent cycle so that motivation to perform roles demanded by appear as interrelated phases in a recurrent cycle so that motivation to perform roles demanded by the former is maintained by providing access to goods which are prerequisites for desired life styles. Unlike many “backward” countries, even pre-industrial Americans were concerned with mobility, but the character of this concern differed sharply from that exhibited during the post-industrial period.”

 

Blz. 76

“Warner (….) distinguishes between the mobility of the whole group and the mobility of individual members of each group and examines the interrelations between the two. (…..)

 

The groups are compared in terms of the steps and processes according to which they have:

 

a.      progressively advanced in the major status hierarchies of Yankee City and

b.      progressively adapted the internal organization of their community systems”

 

 

 

 

(quoting Warner)

“To summarize, the degree of ethnic approximation to the statuses of the natives is correlated primarily with the length of the group’s establishment in Yankee City. That is, all groups have progressively climbed toward higher position in the three hierarchies. However, certain secondary factors have produced differences in the rates of mobility among the various groups:

 

A.     Factors for retardation of status mobility

 

1.      Original migrational intention of temporary settlement (South-Italians, Greeks, Poles).

2.      Family structures with patterns of maintaining customary status and of parental determination of status (French, Canadians).

3.      Order of a group’s appearance in the city, both because the earliest group encounters local conditions which no longer operate when later groups arrive and because, to a certain extent, the earliest group reduced resistance to and cleared the way for the advance of later groups (Irish).

4.      Large group population, a condition increasing the resistance to mobility (Irish and French Canadians).

5.      Proximity to the homeland, a factor for the slowing of acculturative processes and therefore for the curbing of status advance (French Canadians).

 

B. Factors for acceleration of status mobility

 

1.      Similarities between the ethnic ancestral society and Yankee City in general organization type (Jews).

2.      Similarities between the ethnic ancestral society and Yankee City in the religious aspect of culture (Armenians).”

 

Blz. 79 (quoting Warner)

“The ethnic parent tries to orient the child to an ethnic past, but the child often insists on being more American than the Americans.

Our class system functions for a large proportion of ethnics to destroy the ethnics subsystems and to increase assimilation.

The mobile ethnic is much more likely to be assimilated than the non-mobile one. The latter retains many of the social characteristics of his homeland. Most ethnics are in lower social levels.

Some of them become self-sufficient, interact among themselves, and thereby reinforce their old ways of life. Some of the unsuccessfully mobile turn hostile to the host culture, develop increased feelings of loyalty to their ethnic traditions, become active in maintaining their ethnic subsystems, and prevent others from becoming assimilated. But, generally speaking, our class order disunites ethnic groups and accelerates their assimilation.”

 

 

 

 

Blz. 80 (quoting Warner)

“The best of all possible moments to achieve insight into the life of a human being is during a fundamental crisis when he is faced with grave decisions which can mean ruin and despair or success and happiness for him. In such crises men reveal what they are and often betray their innermost secrets in a way they never do and never can when life moves placidly and easily. If this is true for the study of men as individuals, it applies even more forcefully to the study of groups. It is when hell breaks loose and all men do their worst and best that the powerful forces which organize and control human society are revealed.”

 

 

 

 

Blz. 84

“Industrialization is seen as disrupting the old craft control systems, on the one hand, and encouraging bureaucratic controls, on the other.”

 

Blz. 85

“…Yankee City shoe factories were caught up in the process of centralization of ownership. The conditions of production for a mass market were such as to require the capital and distributive facilities of large-scale enterprise.

….

The community’s control over factory decision-making is considerably weakened. Managers of local plants are not part of local prestige structures and they look to extra-local agencies, especially the higher executives of their corporations, for confirmation of their status claims. To be successful, they eventually have to leave local plants for the higher reaches of the corporate hierarchy. Their interest in the community remains primarily focused on the extent to which it provides a tractable labor force.”

 

Blz. 84

“As in the glass factory, workers no longer could rise through gradual acquisition of skills to position of skills to positions of maximum skill and prestige.

With the mechanization, the foremen became personnel manipulators instead of senior craftsmen. This led to their being selected on the basis of administrative capacities gained in school rather than on the job. The relation between age and social position existing in a craft community whereby the older workers have more prestige, authority, and security, was disrupted.”

 

Blz. 89

“Instead of the individual worker rising through the ranks, you have a kind of collective mobility whereby all the workers in an industry raise their standards of living by bargaining for wage increases with an equally centralized association of managers.”

 

 

 

 

 

 

Blz. 214

“Life in the home is chopped up into time intervals all carefully scheduled to regulate the diverse affairs of the busy family. Very often the schedules of individual members are such that the whole family almost never spends time together during the week.

Compensatory efforts are made at cramming intense “family life” into the equally busy weekend+lesure schedules. The rhythm of the office has penetrated the home so that even television programming has to be taken into account: “…the resultant schedules are so demanding that the parents feel themselves constantly impelled to incalculate the virtues of punctuality and regularity in themselves and the child, at meal hour, departures for picnics, and such occasions. Being on the time for school becomes more important than eating breakfast. The intimacy of primary relations can be punctured easily: the flow of after-dinner conservations will often be broken clearly and sharply at nine by a vigilant host who has scheduled a television viewing as part of the hospitality of the evening; a chattering group of students will be divided neatly into two halves by an ongoing bus (four minutes late), half boarding the vehicle, the remainder continuing on foot; family dinner is interrupted by long-distance phone calls for father.

The secondary institutions thus emphatically affect the rhythms and patterns of family life and the family with its generalized function is hardly in a position to resist the outside institution with its specific function, which within limits, permits it to demand the individual’s participation. To take a perhaps extreme instance, if a television program for children changes its schedule without warning, the family meal hour may have to be changed, unless the adult members are prepared to accept enforced silence and semi- darkness”. In school, students learn to parcel out their time in the same fashion as their fathers and mothers. There is little room for spontaneous association or activity in this “time conscious” community.”

 

 

 

 

Blz. 205

“This neighborliness, forced in part by propinquity, is encouraged by the feeling that the wish to be alone is somehow neurotic or childish.

Fulfillment comes from group participation.

 

This slogan is imbibed by the children at their mother’s kaffeeklatch and reinforced by their early training in the play group, nursery school, and finally grammar school. Getting along with others is the prime virtue and popularity its symbol, much of the curriculum of the Park Forest School is devoted to “life adjustment” courses having this as their theme, Their high school exemplifies this best: over half of its seventy formal course offerings fall into this category.”

 

Blz. 206

“The social life of these Park Foresters embodies the same principles. Their parties must be modest but show some signs of originality in the kind of food served and entertainment provided.

There are periodic waves of food fashions so that the housewife is never completely at loss for acceptable new dishes. Riesman’s concept of “marginal differentiation” expresses well the kind of “individuality” that Park Forest encourages. Wandering too far from the margin brings penalties, as the housewife who was discovered reading Plato and listening to “the magic flute” learned.

In this community even the ways of “being different” are standardized.”

Nawoord

Rob heeft mij als Delftenaar in onze debatten voor het biologisme van Spencer[m] en voor het fysisch determisme waarvan de historische achtergronden en verwerping mij later door Claval[n] helder werden, gewaarschuwd. Dat nam niet weg dat het werk van de socioloog Gurvitch[o] grote indruk op mij maakte. Rob was meer Angelsaksisch empirisch georiënteerd en met deze Franse theoreticus had hij weinig voeling. Gurvitch dacht overeenkomstig zijn oorspronkelijk geologische achtergrond in lagen die niet zozeer een oorzakelijk-deterministisch, als wel een voorwaardelijk verband hadden die de eenheid van fysische en sociale geografie nabij brachten. Hij dacht ook in schaalniveaus van ruimte en tijd. Ik heb nooit veel tijd genomen om Gurvitch goed te bestuderen, maar deze beide elementen heb ik later toegevoegd aan wat ik van Van Leeuwen en van Rob geleerd heb. Ook de psychologische component die destijds door het symbolisch interactionisme[p] in de Nederlandse sociologie werd teruggebracht was bij Gurvitch herkenbaar. Maslows[q] voorwaardelijke lagen in menselijke motivatie wekten bij mij het gevoel dat het onnatuurlijke onderscheid tussen psychologie en sociologie door schaalgeleding oplosbaar zou zijn.

 

Na mijn promotie stopte mijn sociologische ontwikkeling. In de stedebouwkundige praktijk huurden wij daarvoor sociaal-geografen in. Wij besteedden de meeste tijd aan het vinden van ruimte voor parkeerplaatsen in het stedebouwkundige plan. Daarna verdiepte ik mij in de ecologie en het milieu. Frieling[r] bracht Rob en mij weer bij elkaar met zijn project Nederland Nu Als Ontwerp, Het Metropolitane Debat en de Vereniging Deltametropool . In die tijd was Esther verhuisd naar de overkant van het Vondelpark, zodat ik dikwijls in Robs buurt verkeerde en haar aan iemand kon voorstellen die ik nog steeds als mijn geliefde leermeester beschouw hoewel het quotient van onze leeftijden met de jaren tot 1 nadert. Nu wij een promovenda delen ben ik eindelijk zijn collega geworden.

 

Referenties

Bahrt, H. P. (1961) Die moderne Gross-stadt. (Reinbek) ?

Claval, P. (1976) Geschiedenis van de aardrijkskunde. (Utrecht) Uitgeverij Het Spectrum.

Durkheim, E. (1950) Les règles de la méthode sociologique. (Paris) Presses Universitaires de France.

Durkheim, É. and E. J. Leemans (1969) De sociologische methode. (Antwerpen) Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij ;.

Elias, N. (1939) Über den Prozess der Zivilisation. Bd 1 Wandlungen des Verhaltens in den Weltlichen Oberschichten des Abendlandes. (Basel): 1-327.

Elias, N. (1939) Über den Prozess der Zivilisation. Bd 2 Wandlungen der Gesellschaft Entwurf zu einer Theorie der Zivilisation. (Basel).

Frieling, D. H. (2002) Design in strategy. in: T. M. d. Jong and D. J. M. v. d. Voordt, Ways to study urban, architectural and technical design (Delft) DUP Science.

Gurvitch, G. (1968) Handboek van de sociologie. (Utrecht) Aula-boeken.

Harrison, Weiner, et al. (1964) Human biology. (Oxford) The Clarendon Press.

Hebb, D. D. and W. R. Thompson, Eds. (1954) The social significance of animal studies. Handbook of Social Psychology. (Cambridge, Massachusetts).

Jong, T. M. d. (1978a) Milieudifferentiatie; een fundamenteel onderzoek. Faculteit Bouwkunde. (Delft) Technische Hogeschool Delft.

Jong, T. M. d. (1992) Kleine methodologie voor ontwerpend onderzoek. (Meppel) Boom.

Jong, T. M. d. and D. J. M. v. d. Voordt (200203) Retrieval and Reference. in: T. M. d. Jong and D. J. H. v. d. Voordt, Ways to study and research urban, architectural and technical design (Delft) DUP.

Leeuwen, C. G. (1971) Ekologie. (Delft) Technische Universiteit Delft, faculteit Bouwkunde.

Maslow, A. H. (1943) A theory of human motivation. Psychological Review 50. 50: 370 - 396.

Michelson, W. (1970) Man and his urban environment, a sociological approach Massachusetts.

Nelissen, N. J. M. (1970) Sociale Ekologie. (Tilburg).

Riesman, D. (1964) The lonely crowd. (Clinton, Massachusetts) The Colonial Press Inc.

Spencer, H. (1929   (1876-1896)) The principles of sociology. (New York  (1876-1896) (1925-1929)).

Stein, M. R. (1972) The eclipse of community an interpretation of American studies. (Princeton, N.J.) Princeton University Press.

Zijderveld, A. C. (1973) De theorie van het symbolisch interactionisme. (Meppel) Boom.



[a] (Leeuwen 1971)

[b] (Nelissen 1970)

[c] Inmiddels ben ik zijn trotse opvolger in Delft: de leerstoel heet ‘Milieuplanning en ecologie’.

[d] (Elias 1939; Elias 1939)

[e] (Bahrt 1961)

[f] (Michelson 1970)

[g] (Jong 1978a)

[h] (Jong 1992)

[i] (Jong and Voordt 200203)

[j] (Durkheim 1950; Durkheim and Leemans 1969)

[k] (Hebb and Thompson 1954), geciteerd in mijn toen favoriete (Harrison, Weiner et al. 1964)

[l] (Stein 1972)

[m] (Spencer 1929   (1876-1896))

[n] (Claval 1976)

[o] (Gurvitch 1968)

[p] (Zijderveld 1973)

[q] (Maslow 1943)

[r] (Frieling 2002)