Prof.dr.ir. Taeke M. de Jong naar aanleiding van de colleges van prof. Doorman
2001-10-19
Stellingen bij een proefschrift moeten een debat mogelijk maken als gezamenlijk onderzoek naar de houdbaarheid van een stelling. Het debat zoals dat in de 5de eeuw voor Christus in Griekenland bij de geboorte van democratie en wetenschap door de sofisten is uitgevonden, omvat enkele buitengewoon nuttige regels die nu nog in de promotiezitting en rechtszitting het meest tastbaar voortleven.
Het is bijzonder jammer als niemand ze meer herkent in de promotieplechtigheid en haar protocol:
1. er wordt één stelling tegelijk onderzocht op haar houdbaarheid;
2. er is een formele rolverdeling tussen proponent (verdediger) en opponent (aanvaller) die het onderzoek losmaakt van de persoon (reden om een jaquet of toga met baret te dragen: men is letterlijk bekleed met de functie van proponent en opponent, er zijn geen winnaars of verliezers, het is immers een laatste gemeenschappelijk onderzoek naar de houdbaarheid van de stelling);
3. de opponent daagt uit tot precisering van de stelling aan de hand van onwaarschijnlijke tegenvoorbeelden (‘Bedoelt u met deze stelling, dat …?’);
4. de opponent stelt een gemeenschappelijke grondslag voor (‘Bent U het met mij eens dat ….?);
5. de opponent valt aan, door een mogelijke contradictie aan te wijzen tussen de stelling en de overééngekomen gemeenschappelijke vooronderstelling.
6. de proponent verdedigt door de veronderstelde contradictie te weerleggen.
Tegen de onder (1) gestelde regel wordt vaak gezondigd doordat de opponent een andere stelling plaatst tegenover de stelling die op zijn houdbaarheid moet worden onderzocht (televisiedebatten, eigen stokpaardjes, complete colleges). Dit frustreert het beoogde onderzoek. Het onderzoek wordt stilzwijgend verlegd naar de stelling van de opponent, de rollen zijn dus ook voor de promovendus niet duidelijk meer, de conclusie kan nog slechts indirect en ten koste van veel omwegen op het proefschrift betrokken worden. De RM dient hierop te letten.
Tegen de onder (2) gestelde regel wordt gezondigd wanneer:
· de proponent (zoals ik een keer heb meegemaakt) zegt dat zij/hij de passage in het proefschrift wel zo heeft opgeschreven, maar dat zij/hij daar zelf ook niet meer achter staat;
· de opponent bij voorbaat tot uitdrukking brengt dat zij/hij met de stelling instemt;
· de indruk ontstaat, dat er een winnaar of verliezer is. Het proefschrift en de stellingen zijn immers door de commissieleden goedgekeurd. Hier wordt in de eerste plaats getoetst of de promovendus het proefschrift met stellingen nu ook openbaar (bij zeer verschillend aanwezige onderstellingen) tegen onverwachte aanvallen kan verdedigen. Zelfs als de stelling onder de gegeven vooronderstellingen niet verdedigbaar blijkt, kan de promovendus cum laude krijgen voor de wijze van verdediging, bijvoorbeeld wanneer zij/hij erin slaagt te preciseren onder welke vooronderstellingen de stelling houdbaar is en onder welke kennelijk niet meer. In zo’n geval treft de promovendus en de commissie evenveel blaam, omdat de stelling tijdens deze laatste zitting kennelijk niet bij alle vooronderstellingen verdedigbaar blijkt. Daarom ook is de mogelijkheid van oppositie uit het publiek essentieel. De mislukte verdediging zuivert beide partijen van deze blaam, omdat de mogelijkheid van weerlegging openbaar ter discussie is gebracht en altijd blijft, ook na de zitting. Deze laatste openbare test kan zelfs wetenschappelijk produktief worden, als de opponent de proponent bij falende verdediging nog een kans geeft de formulering zo te wijzigen dat de stelling ook bij deze vooronderstellingen houdbaar is. Formeel moet de gewijzigde stelling de testprocedure dan tijdens de zitting nog eens doorlopen en de wetenschappelijke egards vergen dat dit keer de opponent ‘verliest’. Dit is vervolgens een goede reden, stellingen bij het proefschrift los bij te voegen. Hiermee wordt subtiel aan de fundamenteel wetenschappelijke twijfel vorm gegeven. Zuiver zou dan zijn, dat de stellingen bij herformulering in verbeterde vorm herdukt worden en aan alle aanwezigen nagezonden. Zulke gevallen zouden hoogtepunten in het academisch jaar moeten zijn, de krant waardig. Elke weerlegging is een triomf voor de wetenschap, wie haar ook treft.
Beide eerstgenoemde gedragsvormen zijn irrelevant: men is letterlijk met de functie van proponent of opponent bij het onderzoek naar de houdbaarheid van de stelling bekleed, of men het nu zelf met de stelling eens is of niet.
Bij de rechtspleging blijft dat zuiver: de officier van justitie (proponent) verdedigt de stelling ‘Schuldig!’, ookal is zij/hij van onschuld overtuigd, de advokaat valt deze stelling aan, ookal wéét zij/hij dat zijn cliënt schuldig is. Het gaat de rechter erom alle argumenten voor en tegen boven tafel te krijgen om ze vervolgens blind te kunnen wegen (vrouwe justitia weegt geblinddoekt). In de promotiezitting wordt deze beslissende rol door het niet-opponerende deel van het publiek vervuld (het blind aanwezige wetenschappelijke en maatschappelijke forum) en niet door de RM of de commissie. De commissie heeft immers expliciet de rol van de opponent, de RM houdt zich buiten het debat en draagt zorg voor het handhaven van onder andere bovenstaande regels en de aankleding die aan hun helderheid bijdraagt. Daarom kiezen wij ook niet voor het besloten Engelse systeem. Dit stelt zich niet bloot aan onverwachte vooronderstellingen (Ook uit het publiek kan klinken: ‘Bent u het met mij eens dat …’).
Wanneer de opponent de preciseringsfase als gesteld onder (3) achterwege laat, kan de proponent zich onverwacht achter allerlei interpretaties van de stelling verschuilen, met name als de stelling vaag is. Dit leidt tot oeverloze discussies. De preciseringsfase in het debat is vrijwel altijd noodzakelijk. Het is wetenschappelijk nuttig en vermakelijk om de proponent vóór te zijn, door met goed gekozen onverwachte tegenvoorbeelden, aan de meestal algemene stelling een absurde bijzondere uitleg te geven. Dit werd nog onlangs in de promotiezitting van Sidjanin met verve en tot hilariteit van het publiek gedaan door de opponent Gerhard-Hackl. Humor wordt altijd gekenmerkt door wisseling van vooronderstellingen tijdens de redenering, zodat de ‘bodem uit het verhaal valt’ (‘dubbele bodem’). Daardoor is humor met wetenschap verwant. Wetenschap is in laatste instantie het betwijfelen van maatschappelijk aanvaarde onuitgesproken vooronderstellingen (vooroordelen) die aan algemene mythes ten grondslag liggen.
Uit het voorgaande moet duidelijk zijn, dat vooronderstellingen (onuitgesproken premissen) in het wetenschappelijke debat een grote rol spelen. Met het gestelde onder (4) heeft de opponent de taak premissen aan te voeren die niet in het proefschrift zijn voorzien. Als zij/hij dat niet doet, is er geen gemeenschappelijke grondslag om mogelijke contradicties (5) aan te wijzen. De proponent kan zich er altijd achter verschuilen dat zij/hij de premissen niet deelt en ze in het proefschrift ook niet heeft genoemd, daarmee tussen de regels de commissie wijzend op haar onoplettendheid. In het ergste geval leidt dit tot welles-nietes.
Met het oog op de oorspronkelijk nuttige functie van stellingen bij het proefschrift voor een dergelijk debat moeten zij verdedigbaar, maar ook opponeerbaar en dus riskant zijn. Zij moeten een aspect van wetenschappelijke twijfel bevatten waarin tegengestelde posities kunnen worden gekozen. Het is echter veel moeilijker dan het lijkt om stellingen zo te formuleren dat zij op het scherp van de snede een door de aanwezigen als zinvol ervaren wetenschappelijke debat kunnen uitlokken. De huidige stellingen hebben zelden dat gehalte. Men moet de tegengestelde posities kennen en het juiste midden kiezen in een stelling die beide raakt. Juist van een doctor mag echter worden verwacht dat zij/hij deze grenzen in elk gezelschap waarin uitéénlopende posities aanwezig zijn, als dilemma scherp kan verwoorden. Alleen dan is zij/hij immers in staat ook in de toekomst grenzen te verleggen en zelf grensverleggende en dus niet alledaagse onderzoeksvoorstellen te doen. De promovendus kan dit vanaf het begin in het gezelschap van zijn promotiecommissie oefenen door de formulering van hoofdstuktitels in de vorm van uitdagende stellingen. Het gaat hier dus juist niet om consensusvoorstellen.
De stellingen bij een proefschrift moeten voor het grootste deel op het proefschrift zelf betrekking hebben en voor een kleiner deel volgens het promotiereglement op andere vakgebieden, om van de bredere wetenschappelijke oriëntatie van de promovendus (universitas) een bewijs te leveren. Hier kunnen gratuit grappige uitspraken vermeden worden door bij elke stelling uit andere vakgebieden een verwijzing naar proefschriften (buiten de eigen faculteit en universiteit) te eisen. Daardoor wordt een potentieel wetenschappelijke context geëist. Het is de moeite waard vooraf altijd een van de geciteerde doctores op andere terreinen als publieksopponent uit te nodigen.
De stellingen die op het proefschrift zelf betrekking hebben, mogen bestaan uit de meest riskante passages of koptitels daaruit. Zij zijn dan het bewijs dat het proefschrift nieuwe inzichten bevat die nog niet algemeen gedeeld worden en dus verdedigd moeten worden. Zij vestigen daarop de aandacht en zijn daardoor per definitie naar buiten informatief. Dit is iets anders dan een onderzoekssamenvatting.
De stellingen mogen ook in hetzelfde vakgebied verder gaan dan waar het proefschrift eindigt. Dat verhoogt het voor het debat zo gewenste risico en werpt een blik op mogelijk vervolgonderzoek. Humor is alleen toegestaan en moet zelfs bevorderd worden, als de daarin vervatte wisseling van vooronderstellingen ook een wetenschappelijke twijfel aankondigen die tot nieuw onderzoek kan leiden.
De promotiecommissie kan zinloze stellingen in de toekomst weren, door ze altijd aan te vallen en de promovendus openbaar met zijn onkunde te confronteren. Het promotiereglement zou de commissieleden hierin moeten stimuleren en met bovenstaande eisen de grond voor zulke oppositie leveren.